28760 |
fluweel, velours |
fluweel:
flǝwīl (L295p Baarlo),
velours:
flūr (L295p Baarlo)
|
Weefsel met een bovenkant met rechtopstaande garenuiteinden, ontstaan door een bijzondere afwerking. De binding bestaat uit een grondweefsel, in effen of keper, waartussen draden, die over grotere afstanden los liggen. Door deze door te snijden en op te borstelen ontstaat een pluche-achtig haardek: pool. Door zacht ruwen wordt het ø̄pluizenø̄ bevorderd, waarna de pool op een bepaalde lengte wordt afgeschoren (Bonthond s.v. ø̄fluweelø̄. [N 62, 78; N 62, 75f; 59, 201; MW; L 1a-m; L 23, 57a; S 9; monogr.]
II-7
|
34307 |
fokbeer |
dekbeer:
dękbiǝr (L295p Baarlo)
|
Mannelijk varken waarmee men fokt. [N 76, 9; N 19, 7; monogr.]
I-12
|
33755 |
fokmerrie |
fokmeer:
fǫkmē̜r (L295p Baarlo)
|
Een merrie geschikt voor de kweek of die één of meer veulens gehad heeft. Een kweekmeer werkt niet (Q 168), terwijl een veulensmeer ook in de kar loopt (Q 77). In tegenstelling tot een veulensmeer is een kweekmeer gewoonlijk drachtig. Kleinere boeren zorgen ervoor een veulensmeer te hebben, die jaarlijks een veulen werpt, waardoor elk jaar een aanspanner ter beschikking staat. [JG 1a, 1b; A 4, 2a; L 11, 11; L 20, 2a; L A1, 92; S 27; Wi 4; monogr.]
I-9
|
20143 |
fopspeen |
fiep:
fiep (L295p Baarlo),
fop:
fop (L295p Baarlo)
|
fopspeen; hoe heet in uw dialect de fopspeen die men kleine kinderen in de mond stopt om ze stil te krijgen [DC 43 (1968)]
III-2-2
|
34119 |
forsgebouwde koe |
stukkige koe:
støkegǝ ku (L295p Baarlo),
zware koe:
žwǭr ku (L295p Baarlo)
|
[N 3A, 141a]
I-11
|
20047 |
forsythia |
chinees-klokje:
chinees klökske of gael klökskes*
chinees klökske (L295p Baarlo),
geel klokje:
chinees klökske* of gael klökskes
gael klökskes (L295p Baarlo)
|
[DC 76 (2002)]
I-7
|
33528 |
framboos |
framboos:
framboêes (L295p Baarlo)
|
Hoe noemt u de framboos in het algemeen (uitspraak) [N 72 (1975)]
I-7
|
24084 |
franciscaan |
bruine pater (lat.):
broene pater (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo),
franciscaan:
fransiskaan (L295p Baarlo)
|
Een Franciscaan of Minderbroeder [bruine pater, de Broune, Minnebroor, broene paater]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
18784 |
franje |
franjel:
fraanjel (L295p Baarlo),
frānjǝl (L295p Baarlo)
|
franje [SGV (1914)] || Randversiering bestaande uit een boordsel met een reeks afhangende draden, meestal in bundels of kwasten bijeengehouden. [N 62, 59; MW; S 9; monogr.]
II-7, III-1-3
|
20586 |
fruit bewaren |
muiken:
moeke (L295p Baarlo)
|
meuken (fruit bewaren) [SGV (1914)]
III-2-3
|