32814 |
glijders of lopers van de sleepcultivator |
slede:
slęi̯ (L295p Baarlo)
|
Voor de bedoelde sledeijzers zie men afb. 79. [N 11A, 151e]
I-2
|
24316 |
glimworm |
lichtwormpje:
leechwurmke (L295p Baarlo)
|
glimworm [SGV (1914)]
III-4-2
|
23607 |
gloria |
gloria (lat.):
gloria (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo,
L295p Baarlo)
|
De lofzang "Gloria in excelsis..."[jloria?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18957 |
gluiperd |
luipendige, een -:
loepetige (L295p Baarlo)
|
gluiper [SGV (1914)]
III-1-4
|
18956 |
gluiperig |
luipetig:
loep-echtig (L295p Baarlo)
|
gluiperig: hij is - [DC 16 (1948)]
III-1-4
|
23922 |
god de vader |
god de vader:
god de vader (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo),
verlosser:
verlosser (L295p Baarlo)
|
God de Vader. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23426 |
godslamp |
godslamp:
godslamp (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo,
L295p Baarlo)
|
De godslamp, de altijd brandende olielamp vóór het tabernakel van het hoofdaltaar of sacramentsaltaar [gods-, gôds-, gaods-, godeslamp]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34172 |
goed liggen |
goed zitten:
goed zitten (L295p Baarlo)
|
Het kalf ligt goed in de baarmoeder: de voorpoten zullen het eerst naar buiten komen. [N 3A, 51]
I-11
|
33919 |
goedaardige droes |
droes:
drus (L295p Baarlo),
krop:
krǫp (L295p Baarlo)
|
Een infectieziekte in de keelstreek die vooral jonge paarden aantast. Tussen de besmetting en het uitbreken van de ziekte verloopt ongeveer èèn week. Dan treedt koorts op, gepaard met ontsteking van het neusslijmvlies, waarbij veel slijm wordt afgescheiden, dat na enkele dagen etterig wordt. Typisch voor deze ziekte is de klierzwelling tussen de beide takken van de onderkaak; snel wordt de gezwollen klier dan week, verettert en breekt door. Gewoonlijk verloopt de ziekte goedaardig. [A 48A, 28b; N 8, 89 en 90a; N 52, 15b, 24 en 25; monogr.]
I-9
|
34120 |
goede vleeskoe |
goed soort koe:
gōi̯ sǭrt ku (L295p Baarlo)
|
Breedgebouwde en goed in het vlees zittende koe. [N 3A, 141b]
I-11
|