23759 |
halve zondag |
halve zondag:
halve zondaag (L295p Baarlo),
halve zóndig (L295p Baarlo),
zondag door de week:
zóndig door de waek (L295p Baarlo),
zondag met een zwart hemd:
zóndig met n zjwart hemd (L295p Baarlo),
zondag zonder schone boks:
???
zondaag zonder sjoen böks (L295p Baarlo)
|
Een "halve zondag", een feestdag zonder mis, bijvoorbeeld Koninginnedag (planken zondag). [N 96C (1989)]
III-3-3
|
21606 |
halve-centstuk |
halve cent:
enne halve cent (L295p Baarlo),
oortje:
örtje (L295p Baarlo)
|
halve-centstuk, een ~ [senske?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
23461 |
hamer van de klepklok |
trumphamer:
trumhamer (L295p Baarlo)
|
De hamer van een klepklok [trumphamer?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
17659 |
hand |
hand:
hank (L295p Baarlo),
hèng (L295p Baarlo)
|
hand [SGV (1914)] || handen [SGV (1914)]
III-1-1
|
32785 |
handeg |
houteren [eg]:
[houteren eg] (L295p Baarlo),
trek[eg]:
tręk˱[eg] (L295p Baarlo)
|
De termen die in dit lemma bijeen zijn gezet, konden worden geduid als benamingen voor de kleine houten eg die door een persoon wordt voortgetrokken bij de bewerking van een klein perceel of de moestuin. Voor zulk werk kon ook één van de velden van een meerdelige eg worden gebruikt. Voor ''eg'' en ''eg'' zie het lemma ''eg''.' [N 15, 4 add.; N J, 10; A 13, 16b; div.]
I-2
|
17661 |
handen (kindernamen) |
handjes:
hendjes (L295p Baarlo),
polletjes:
poeleke (L295p Baarlo)
|
hand: kinderwoorden (pol, polleke, poeleke] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17660 |
handen (spotnamen) |
fikken:
fikke (L295p Baarlo),
jatten:
jatte (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo),
klauwen:
klauwe (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo),
plavuizen:
i.e. hele grote handen.
plavuuze (L295p Baarlo),
vlaaien:
flaaje (L295p Baarlo),
voorste poten:
veurste puut (L295p Baarlo)
|
[N 10 (1961)]
III-1-1
|
21519 |
handgeld |
handgeld:
hankgeld (L295p Baarlo)
|
eerste geld dat iemand ontvangt voor zijn waren [handsgeld?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
34566 |
handkar |
handkar:
haŋkęr (L295p Baarlo)
|
Tweewielige kar die men met de handen voortduwt of trekt. Deze kar heeft twee bomen en zijplanken. [N 17, 15a; N G, 51; JG 1a + 1b; A 42, 4; monogr.]
I-13
|
26685 |
handmolen |
maalgang:
mālgaŋk (L295p Baarlo)
|
Eenvoudige handmolen bestaande uit een koppel molenstenen met kleine spil, zwengel en steenkuip, in sommige gevallen uitgebreid met kaar en maalstoel. De molen werd gebruikt om graan te malen en in voorkomende gevallen ook voor het breken van zaden. De handmolen was in l 159a niet bekend. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [N D, 1; N D, 2; JG 1a]
II-3
|