33073 |
hok opbinden |
binden:
beŋǝ (L295p Baarlo)
|
Het leggen van een band om de koppen van de schoven als deze in een hok bijeengezet worden. Het voorwerp van het werkwoord is steeds "hok, stuik". De volgorde van de varianten van het type binden is zoals in het lemma ''schoven binden'' (4.6.2). [N 15, 33; monogr.]
I-4
|
33398 |
hok voor de beer |
berestal:
biǝrǝštal (L295p Baarlo)
|
Soms gebruikt men, in aansluiting bij de benamingen voor het hok van de zeug, ook specifieke benamingen voor de hokken van de beer, de mestvarkens en de biggen. Deze laatste staan in de drie volgende lemma''s bijeen. [N 76, 41e]
I-6
|
24324 |
hommel |
hommel:
hommel (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo)
|
hommel [DC 09 (1940)], [SGV (1914)]
III-4-2
|
19784 |
hond |
hond:
honk (L295p Baarlo)
|
hond [SGV (1914)]
III-2-1
|
19782 |
hondenhok |
hondshok:
hondshok (L295p Baarlo)
|
hondenhok [DC 10 (1941)]
III-2-1
|
34567 |
hondenkar |
hondskar:
hǫŋskɛr (L295p Baarlo)
|
Kleine kar die door een hond getrokken wordt en die voornamelijk gebruikt werd voor het vervoer van allerlei kleine hoeveelheden. [N 17, 15a; JG 1a; N G, 51; monogr]
I-13
|
21622 |
honderd frank |
honderd frank:
hongerd frang (L295p Baarlo)
|
100 franc, een ~ (wit metaal) [N 21 (1963)]
III-3-1
|
20614 |
honger hebben |
schrok hebben:
schrok hubbe (L295p Baarlo)
|
honger hebben [schrok hebbe] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
20623 |
hongerig |
hongerig:
honggerig (L295p Baarlo),
hòngerig (L295p Baarlo)
|
hongerig [greeg] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
21043 |
honing |
honing:
honeŋ (L295p Baarlo)
|
Produkt door de bijen uit bloemvocht of nectar bereid en afgezet in de cellen van de raten. Honing is een zoete stof die door mensen als voedingsmiddel wordt gebruikt. [N 63, 43b; N 63, 111; L 1a-m; L 35, 105; S 14; S 38, JG 1a+1b; JG 2b-5; Ge 37, 128; A 9, 8; monogr.]
II-6
|