23567 |
kinderkoor |
kinderkoor:
kingerkoeer (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo,
L295p Baarlo)
|
Het kinderkoor, jongenskoor of knapenkoor, een zangkoor van kinderen uit de hoogste klassen van de lagere school. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23505 |
kindermis |
kindermis:
kingermes (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo),
kingermis (L295p Baarlo),
schoolmis:
sjoeelmes (L295p Baarlo)
|
Een kindermis, schoolmis [kiendermis, kingermès, sjoeëlmès?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18362 |
kinderschort met mouwen |
mouwenscholkje:
moewesjulkske (L295p Baarlo)
|
kinderschort met mouwen [smul] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
23925 |
kindje jezus |
jezuskindje:
jesuskiendje (L295p Baarlo),
kindje:
kiendje (L295p Baarlo),
kindje jezus:
`kiendje jezus (L295p Baarlo)
|
Het Jezuskind, het kind(je) Jezus, Jezuke. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
33940 |
kinketting |
kinketting:
kinketting (L295p Baarlo),
remketting:
remketting (L295p Baarlo)
|
Korte ketting onder de kin van het paard, die de bitringen van de bitstang met elkaar verbindt en tot steun van het bit dient. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 46; monogr.]
I-10
|
18073 |
kinkhoest |
kinkhoest:
kinkhoost (L295p Baarlo)
|
kinkhoest [SGV (1914)]
III-1-2
|
29843 |
kippen |
hoender:
hondǝr (L295p Baarlo),
hōndǝr (L295p Baarlo),
kippen:
kipǝ (L295p Baarlo)
|
De hennen of de hoenderen. De (vrouwelijke) kippen of hennen vormen de meerderheid in een kippenhok en geven hun naam aan het geheel. Zie afbeelding 8. [N 19, 37; RND 1; Wi 13; Wi 14; Wi 17; A 6, 1b; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 6, 20a; L 28, 35; L 22, 22; L 33, 20; L 34, 12; L 34, 13; L 42, 5; L 44, 53; S 14; NE 2, I; Gwn 5, 14; Vld.; monogr.]
I-12
|
34463 |
kippen -kinderwoord |
kipjes:
kipkǝs (L295p Baarlo),
tuten:
tȳtǝ (L295p Baarlo)
|
[N 19, 38; monogr.]
I-12
|
18142 |
kippenborst |
hoenderborst:
hònderborst (L295p Baarlo),
kippenborst:
kiepebors (L295p Baarlo)
|
borstbeen: vooruitstekend borstbeen [kiepeboorst, kiekeborst] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
33404 |
kippenhok |
hoenderhok:
hondǝrhǫk (L295p Baarlo),
hōndǝrhǫk (L295p Baarlo),
kippenhok:
kipǝhǫk (L295p Baarlo)
|
Het vrijstaande gebouwtje of de afgesloten ruimte ergens in de boerderij, waarin zich de zitstokken en legnesten voor de kippen bevinden. Begripsmatig is het kippenhok lastig af te bakenen van de kippenzolder; vaak lopen de twee benamingen voor het kippenverblijf door elkaar. De twee lemma''s "kippenhok" (2.5.1) en "kippenzolder, polder" (2.5.2) vullen elkaar dan ook aan. De polder-opgaven met de betekenis "kippenzolder, kippenverblijf" zijn overgeplaatst naar het lemma "kippenzolder, polder" (2.5.2); zie de toelichting bij dat lemma. De twee elementen van de samenstellingen van het type kippen-hok zijn apart in kaart te brengen. Het eerste element (hoender-, kippen-, hennen- en kieken-) is hier in deze aflevering over de bedrijfsgebouwen niet verder behandeld; men vindt het in de aflevering over het pluimvee, waar het beter tot z''n recht zal komen. Kaart 30 bevat het tweede element van de bedoelde samenstellingen, de bepaalde delen (-stal, -huis, -hok, -kooi, -kouw en -kot). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 11. [N 5, 93 en 99; N 19, 31; JG 1a, 1b en 1c; A 10, 9h; A 48, 16a; L B2, 283; L 5, 53; L 38, 30; monogr.]
I-6
|