34641 |
kruiwagenberrie |
berries:
børis (L295p Baarlo)
|
Elke van de twee lange draagbomen. Aan de voorzijde zijn de twee berries verbonden met de as van het kruiwagenwiel. Aan de andere kant van de berries bevinden zich de handvaten. Bij de meeste kruiwagens kunnen op de berries zijwanden geplaatst worden, zodat de kruiwagen een bak heeft. Bij de bakkruiwagen zijn deze zijwanden vast, en bij de scheienkruiwagen komen ze niet voor. Onderaan de berries bevinden zich de poten van de kruiwagen. [N 18, 98c + 99 + add; N G, 53a; JG 1a; JG 1b; RND 129; monogr.]
I-13
|
29960 |
kruizeel |
lichtriem:
lexrēm (L295p Baarlo)
|
Riem die om de schouders gelegd wordt en aan de berries van de kruiwagen wordt vastgemaakt om het werk van de voerder te verlichten. Zie ook het lemma kruizeel in wld II.9. [N 18, 99, 100; JG 1a; JG 1b; JG 2a; JG 2b; JG 2c; L B, 90; L 35, 31; A 42, 16; monogr]
I-13
|
33179 |
kruk, aardappelpoter |
patattenpin:
pǝtatǝpen (L295p Baarlo)
|
Het stuk gereedschap waarmee men de gaten in de grond prikt om er pootaardappelen in te doen. Oorspronkelijk is het een dikke stok met een dwarsgeplaatste kruk aan de bovenkant. Het nadeel van deze stok is dat de grond wordt aangedrukt, hetgeen de groei van de plant niet ten goede komt. Moderne pootstokken hebben onderaan een holle buis waardoor de grond wordt weggehaald. Aardappelen gedijen het best in rulle, losse grond om goed door te schieten en vrucht te kunnen zetten. Zie ook de toelichting in het lemma Aanaarden. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) aardappel het lemma Aardappel. [N 12, 13; JG 1b; monogr.; add. uit N 12, 12]
I-5
|
34321 |
krul in de staart |
krolstaart:
krolštɛrt (L295p Baarlo)
|
[N 76, 16]
I-12
|
17749 |
krullen |
krullen:
krolle (L295p Baarlo)
|
krullen [SGV (1914)]
III-1-1
|
18019 |
kuchen |
kuchen:
kuche (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo)
|
hoesten [keche, kechelen] [N 10a (1961)] || kuchen [SGV (1914)]
III-1-2
|
17582 |
kuif |
kuif:
koef (L295p Baarlo),
kuifje:
kuufke (L295p Baarlo)
|
kuif [N 10 (1961)]
III-1-1
|
34475 |
kuiken |
kuiken:
kȳkǝn (L295p Baarlo),
kȳkǝs (L295p Baarlo)
|
Jong van een kip. [A 6, 1d; Wi 4; RND 1; L 6, 20a; L 42, 32; JG 1a, 1b, 2c; S 14; Gwn 5, 15; Vld.; monogr.]
I-12
|
17606 |
kuiltje (in de kin / wangen) |
kuiltje:
kuulke (L295p Baarlo)
|
Een dergelijk deukje in de kin? [DC 21 (1952)]
III-1-1
|
32341 |
kuip |
kuip:
kȳp (L295p Baarlo)
|
In het algemeen een wijd vat, meestal van hout, van boven open en daar ook iets wijder dan aan de onderzijde. [N E, L; S 19; L 1a-m; L 17, 18a; monogr.]
II-12
|