33027 |
maaien met de zicht |
maaien:
[maaien] (L295p Baarlo),
zichten:
zextǝ(n) (L295p Baarlo)
|
Algemene benamingen voor de handeling van het maaien van het graan met de zicht. Vergelijk ook het lemma ''graan maaien met de zeis'' (4.4.1). De opgaven voor vraag N 15, 16f "slaan met de zicht" zijn grotendeels identiek met die voor de vragen "maaien", of "inkappen". Alleen werkelijke slaan-opgaven zijn ondergebracht in een apart lemma: ''slaan met de zicht'' (4.2.2). Wanneer het woordtype maaien is opgegeven in het zicht-gebied van kaart 19, dan moet dat geïnterpreteerd worden als "maaien in het algemeen"; de specifieke betekenis van maaien is immers "maaien met de zeis"; zie het lemma ''maaien'' (3.1.1) in aflevering I.3, waar alle maaien-opgaven zijn gedocumenteerd. Zie voor de toelichting bij kaart 19 de algemene inleiding bij deze paragraaf. Voor de fonetische documentatie van het woord(deel) [maaien] zie het lemma ''maaien'' (3.1.1) en de klankkaart (kaart 7) in aflevering I.3.' [N 15, 16a; JG 1a, 1b; A 3, 38 en 40d; A 4, 28; A 23, 16; L 4, 38; L 20, 28; L 39, 41; L 48, 34.1; Lu 1, 16; Lu 2, 34.2; R 3, 65; div.; monogr.; add. uit N 15, 16f; L 40, 8]
I-4
|
32867 |
maaipad |
gezwaard:
gǝzwārt (L295p Baarlo
[(met de zeis)]
),
jaan/gaan:
gø̜̄n (L295p Baarlo)
|
Lege gang of leeg pad dat ontstaat na het maaien van een baan graan; de gemaaide oppervlakte. Zie ook de toelichting bij het lemma ''graanzwad, rij gemaaide halmen'' (4.2.10). [N 15, 25a; monogr.; add. uit JG 1b]
I-4
|
33036 |
maaipad voor de machine |
gezwaard:
gezwārt (L295p Baarlo
[(met de zeis)]
),
jaan/gaan:
gø̄n (L295p Baarlo)
|
Het pad dat men met de zicht of met de zeis aanmaait op een veld dat men verder met de machine maait. Hier de zelfstandige naamwoorden. [N 15, 25b; JG 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 24; monogr.]
I-4
|
26694 |
maalstoel van de handmolen |
maalstoel:
mālstōl (L295p Baarlo)
|
Het houten onderstel van de handmolen. [N D, 24]
II-3
|
33891 |
maanblind paard |
(het heeft een) maanoog:
mǭnau̯x (L295p Baarlo),
maanoger:
mǭnau̯gǝr (L295p Baarlo)
|
Gezegd van een paard met een periodieke oogontsteking, gewoonlijk om de maand of na twee maanden. Het paard is dan lichtschuw en het hele oog vertoont ontstekingsverschijnselen: een sterke traanafscheiding en een roodachtige kleur van de bindhuid. De kwaal is gewoonlijk na twee à drie weken geweken, maar kan zich ook periodiek herhalen en tot blindheid leiden. De naam maanblindheid houdt verband met de vroegere mening, dat deze kwaal maandelijks, bij het op- en afgaan van de maan, terugkeerde. [A 48A, 38a; N 8, 62p en 90v]
I-9
|
22320 |
maandag na driekoningen |
driekoningenmaandag:
Drejkeuningen-Maondig (L295p Baarlo),
kopjesmaandag:
kopkes maondaag (L295p Baarlo)
|
Maandag na Driekoningen [koppermaondjeg, verloore maondag]. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
22438 |
maandag voor aswoensdag |
vastenavondmaandag:
Vastenavond Maandag (L295p Baarlo)
|
naam voor de maandag voor Aswoensdag [VC 26 (1961)]
III-3-2
|
23512 |
maandstonde |
maanddienst:
maonddeens (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo)
|
Een maandelijkse mis voor een overledene [maandstond?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
25165 |
maansverduistering |
clips:
klips (L295p Baarlo)
|
Eclips van de maan [SGV (1914)]
III-4-4
|
25162 |
maanx |
maan:
moan (L295p Baarlo)
|
maan [SGV (1914)]
III-4-4
|