id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
17946 | met grote stappen lopen | grote passen maken: groete passe (Baarlo), treden: trééje (Baarlo) | stappen, grote ~ maken [stuppen] [N 10 (1961)] III-1-2 |
34140 | met opgeheven staart rondlopen | biezen: bizǝ (Baarlo), bēzǝ (Baarlo) | [N 3A, 9a; JG 1a, 1b; monogr.] I-11 |
19062 | met tegenzin | tegen wil en dank: tegen wil en dank (Baarlo) | tegen heug en meug [SGV (1914)] III-1-4 |
25101 | met tussenpozen regenen | bijzen: bieze (Baarlo), biëze (Baarlo) | regenen bij tussenpozen [buien, sjoelen] [N 22 (1963)] III-4-4 |
32803 | met vollen eggen | met twee vollen [eggen]: met twiǝ vǫlǝ (Baarlo), met vollen [eggen]: męt ˲vǫlǝ (Baarlo), met één vol [eggen]: met˱ ęi̯n vǫl (Baarlo) | Manier van eggen waarbij men na het keren de volgende egbaan niet meteen bij de vorige laat aansluiten. Men laat tussen de baan die op de heenweg geëgd werd, en de baan die men op de terugweg trekt, telkens een strook ongeëgd liggen. Die strook kan in breedte variëren. Op de volgende heenweg wordt die strook of een deel daarvan "vol" geëgd. Op de volgende terugweg laat men dan weer een strook onbewerkt. Men kan telkens één "vol" laten liggen, maar ook twee of meer; zie de afb. 74, 75 en 76. Er wordt a.h.w. in spiraalachtige ronden geëgd. Dit doet men vooral om op de einden van de akker ruimer en sneller te kunnen draaien. Het paard hoeft dan minder stappen te zetten en de eg hoeft daarbij niet omgelegd of omgetrokken te worden. Voor het werkwoordelijk deel van de meeste termen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting op het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 83; N 11A, 176b; monogr.] I-2 |
33047 | metalen deel van de mathaak | pik: pek (Baarlo) | De licht gebogen ijzeren tand van de mathaak. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). [N 18, 72b; monogr.; add. uit JG 1b] I-4 |
34369 | metalen scheplepel | voerschotel: vōršotǝl (Baarlo), vōršø̜tǝl (Baarlo) | Lepel van metaal om varkensvoer mee op te scheppen. [N 18, 132; monogr.] I-12 |
32892 | metalen tongetjes | memmen: męmǝ(n) (Baarlo) | De onregelmatigheden aan de snijkant van de zeis, uitstulpingen in de vorm van metalen tongetjes of lipjes, die kunnen ontstaan bij ondeskundig haren. Het lemma bevat meervouden en enkelvouden. [N 18, 90; monogr.] I-3 |
18379 | metalen uiteinde van een schoenveter | tipje: tuupke (Baarlo) | metalen uiteinde van een schoenveter [malie] [N 24 (1964)] III-1-3 |
29920 | metselaar | metselaar: mɛtsǝlē̜r (Baarlo) | Ambachtsman die metselwerk verricht. Zie ook de toelichting bij de lemmata 'metselen' en 'handlanger'. [Wi 2; S 23; L 1a-m; L 17, 30; L B1, 103; RND 46; N 30, 1a; N 95, 159; monogr.; Vld] II-9 |