25166 |
mist, nevel (alg.) |
damp:
¯laaghangende mist¯
damp (L295p Baarlo),
mot:
¯laaghangende mist¯
mot (L295p Baarlo),
nevel:
nevel (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo),
(zonder onderscheid)
nevel (L295p Baarlo)
|
mist [domp, mok, moek] [N 22 (1963)] || mist en nevel [DC 27 (1955)]
III-4-4
|
23678 |
misweek |
misweek:
meswaek (L295p Baarlo),
miswaek (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo)
|
Een misweek. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23553 |
miswijn |
miswijn:
meswien (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo),
miswien (L295p Baarlo)
|
De miswijn [mèswien?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17833 |
moe |
moeg:
meug (L295p Baarlo)
|
moe [SGV (1914)]
III-1-2
|
20331 |
moeder |
mam:
mam (L295p Baarlo),
moeder:
moder (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo,
L295p Baarlo,
L295p Baarlo),
moeder (L295p Baarlo),
mooder (L295p Baarlo),
zien mooder is oat
mooder (L295p Baarlo)
|
(moeder;) Hoe wordt de moeder door de kinderen aangesproken? [DC 05 (1937)] || moeder [DC 03 (1934)], [SGV (1914)] || moeder: zn moeder is oud [DC 35 (1963)] || moeder; ik ga met mijn moeder naar de markt; volw. [DC 12a (1943)] || moeder; ik ga met moeder naar de markt; < 6 jaar [DC 12a (1943)] || moeder; ik ga met moeder naar de markt; ± 10 jaar [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
23928 |
moeder gods |
moeder gods:
moder gaods (L295p Baarlo),
mooder gods (L295p Baarlo)
|
De Moeder Gods, Moeder Godes [de Modder-Joaëdes]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23397 |
moeder van smarten |
jezus op de schoot van maria:
jezus op de sjoeet van maria (L295p Baarlo),
moeder van smarten:
moeder van smarten (L295p Baarlo),
mooder van smarten (L295p Baarlo)
|
Een beeld van Maria die het dode lichaam van Jezus op de schoot draagt, piëta [moeder van smarten?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24091 |
moeder-overste |
moeder-overste:
mooder euverste (L295p Baarlo),
overste:
euverste (L295p Baarlo),
rvrende mre (fr.):
révérende mère (L295p Baarlo),
waarde moeder:
waarde moeder (L295p Baarlo)
|
De moeder(overste) in een vrouwenklooster [mameer, moederover-ste, opperste, maer]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
33019 |
moederkoren |
moederkoren:
mōdǝrkǭrǝ (L295p Baarlo),
roest:
rus (L295p Baarlo)
|
De zwarte woekering die te voorschijn komt uit de aren van verschillende granen en grassoorten; vooral bekend bij rogge. De getroffen gewassen zijn zowel schadelijk voor mens en dier (vruchtafdrijvend), als tegelijkertijd geneeskrachtig (bloedstelpend en de baring opwekkend). Botanisch is de woekering een schimmel (Ustilago segetum Cord.) waardoor de plant al bij het kiemen geïnfecteerd wordt en die pas naar buiten komt als de gewassen vrucht beginnen te dragen. De ziekte was zeer gevreesd onder de landbouwers en er bestaan dan ook vele, vaak bijgelovige, gebruiken om het moederkoren tegen te gaan. Sommige zegslieden geven dan ook aanvullende opmerkingen die zowel op deze angst als op de waarde van het moederkoren wijzen. De benamingen met moeder- en moer- wijzen wel op de baringbevorderende werking van het moederkoren. In L 250 wordt opgemerkt: "Werd vroeger verzameld voor apotheken; thans in Zwitserland gekweekt."; in L 270: "Een zwak aftreksel van ''moorkore'' werd vroeger direct na de bevalling aan de moeder gegeven; dit i.v.m. tegengaan van bloedverlies; het werd in de koffiemolen gemalen." In Q 97: "Dit moorkore kwam vroeger vaak voor. Tot een bepaalde hoeveelheid was het toelaatbaar. Moorkore werd vroeger goed betaald. Deze plant had namelijk de eigenschap dat ze, in gemalen toestand, in staat was de vrucht te kunnen afdrijven. Reden waarvoor ze door apothekers werd gekocht. Als er teveel van dit spul in het dierenvoer zat, betekende dat voor de boeren vaak een strop. De beesten gingen dan "versjete", d.w.z. de kalveren werden te vroeg geboren en overleefden dit meestal niet." De benaming duivelskoren en duivelsteken alsook de vernoemingen met diernamen wijzen wel op het taboe dat op deze gevreesde ziekte rustte. De benaming hanespoor is wel een leenvertaling van het Fr. ''ergot''.' [A 43, 11; L 1 a-m; L 1 u, 163; L 15, 12; S 24; monogr.]
I-4
|
33759 |
moederloos veulen |
lepperd:
lepǝrt (L295p Baarlo)
|
Veulen dat met een melkfles grootgebracht wordt. [N 8, 6]
I-9
|