33097 |
nascharren, naoogsten |
harken:
hęrǝkǝ (L295p Baarlo),
naharken:
nǭhęrǝkǝn (L295p Baarlo)
|
De akker naoogsten met een rijf of houten hark. De boer deed dit doorgaans zelf, in tegenstelling tot het aren lezen dat dan door anderen werd gedaan. Zie de toelichting bij het lemma ''aren lezen'' (5.2.4). [N 15, 38a; JG 1a, 1b; L 34, 40; monogr.; add. uit N 15, 35; N 18, 93]
I-4
|
33706 |
natuurlijke waterloop |
beek:
bē̜k (L295p Baarlo)
|
Natuurlijke, smal stromende waterloop. [N 27, 25; N 27, 24; A 2, 48; A 10, 21; A 20, 1d; A 20, 1c; AGV, m1; L 24, 17; L 24, 27; L 33, 10; L 37, 15; R I, 23; S 33; monogr.]
I-8
|
25012 |
nauw, eng |
eng:
ing (L295p Baarlo)
|
nauw [SGV (1914)]
III-4-4
|
20282 |
navelbandje |
navelbandje:
navelbendje (L295p Baarlo)
|
navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)]
III-2-2
|
34419 |
necrobacillosis, rotkreupel |
rotkreupel:
rotkreupel (L295p Baarlo)
|
Een besmettelijke klauwaandoening. Het begint met een ontsteking van de huid tussen de klauwen, daarna wordt de hoornwand aangetast en de zool van de klauw; deze laten los en er ontstaat kreupelheid. [N 77, 63; N 19, 69; A 48a, 29; N 52, 16; monogr.]
I-12
|
20361 |
neef |
neef:
naif (L295p Baarlo)
|
neef; Bestaan er verschillende woorden voor de verschillende soorten van neven (kinderen van ooms en tantes, kinderen van broers en zusters, achterneven?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
24347 |
neet, luizenei |
neet:
neet (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo)
|
neet [SGV (1914)] || neet, luizenei [N 26 (1964)]
III-4-2
|
18042 |
negenoog |
negenoog:
negenoug (L295p Baarlo)
|
negenoog, bloedzweer [SGV (1914)]
III-1-2
|
17905 |
nemen, pakken |
nemen:
nemen (L295p Baarlo),
pakken:
pakke (L295p Baarlo)
|
nemen [SGV (1914)] || pakken [SGV (1914)]
III-1-2
|
24042 |
neomist |
neomist (<gr.):
neomist (L295p Baarlo),
nieuwe gewijde priester:
nieuwe gewiede priester (L295p Baarlo)
|
Een pas gewijde priester, Neomist. [N 96D (1989)]
III-3-3
|