21435 |
rijk zijn |
beuken van het geld:
ps. letterlijk overgenomen.
hae béu‧k van ⁄t geld (L295p Baarlo),
er dik bij zitten:
dae zit d⁄r diek béj (L295p Baarlo),
geldwolf (zn.):
eine geldwolf (L295p Baarlo),
in zijn geld zwemmen:
dae zwumt in zien geld (L295p Baarlo),
hae zjwumt i zien geld (L295p Baarlo),
rijke, een ~ (zn.):
eine riëke (L295p Baarlo),
zo rijk zijn wie water diep is:
zo riek wie waterdeep (L295p Baarlo)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: rijk zijn [rijk zijn, zwemmen in zijn geld, een groot fortuin hebben enz. enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21609 |
rijksdaalder |
daalder:
daalder (L295p Baarlo),
knaak:
Van Dale: knaak, (volkst.) rijksdaalder.
eine knaak (L295p Baarlo),
knaak (L295p Baarlo),
rijksdaalder:
eine riksdaalder (L295p Baarlo),
twee vijftig:
twiefieftig (L295p Baarlo)
|
rijksdaalder, een ~ [vijftiger, knaak, ploegrol?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
26478 |
rijn |
rijn:
ri.n (L295p Baarlo)
|
Algemene benaming voor het van vier klauwen voorziene ijzeren kruis in het middengat van de draaiende molensteen dat dient om de draaiïng van het staakijzer op de steen over te brengen. Zie voor de benamingen voor speciale rijntypen de lemmata ɛtweetakrijnɛ, ɛdrietakrijnɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15a; A 42A, 20; N D, 18; Sche 45; Vds 84; Jan 122; Coe 100; Grof 120]
II-3
|
26479 |
rijntakken |
rijntakken:
[rijn]tɛk (L295p Baarlo)
|
De twee of vier uitstekende armen van de rijn die in de bovenste steen zijn ingewerkt. Zie ook afb. 80. Het woorddeel ørijnŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛrijnɛ.' [N O, 15b; N D, 19; Vds 131; Jan 123; Coe 101; Grof 121; A 42A, 20]
II-3
|
25186 |
rijp, rijmx |
rijp:
reip (L295p Baarlo),
riep (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo),
rouwvorst:
roewvors (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo,
L295p Baarlo)
|
rijm (op boomen) [SGV (1914)] || rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)] || rijp, rijm [DC 48 (1973)] || vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33509 |
rijshout, bonenstaak |
rijs:
ries (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo),
riezer (L295p Baarlo)
|
Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [SGV (1914)] || rijs [SGV (1914)] || rijzen (mv.) [SGV (1914)]
I-7
|
20603 |
rijstebrij |
rijstepap:
riestepap (L295p Baarlo),
Syst. WBD
riestepap (L295p Baarlo)
|
Rijstebrij (pötjesbulling?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20737 |
rijstevlaai |
rijstevlaai:
riestevlaaij (L295p Baarlo),
Syst. WBD
rīēsteflaaj (L295p Baarlo)
|
Vla bedekt met spijs van rijst [N 16 (1962)]
III-2-3
|
34643 |
rijtuig |
rijtuig:
ritȳx (L295p Baarlo)
|
Personenvoertuig, waarbij niet de huifkar bedoeld wordt. Gezien het feit dat het hier om zaken gaat die reeds lang verdwenen zijn, is de verwarring rond de dialecttermen groot. Dit lemma is samengesteld uit de antwoorden op algemene vragen als "hoe noemt u een tweewielig rijtuig" die geen betrekking hebben op een specifieke soort. Ook de meer algemene antwoorden die in N 101 bij de vragen naar bepaalde soorten rijtuigen opgegeven werden, zijn hier verwerkt. De veel voorkomende opgaven "koets" en "sjees", de bekendste vier- en tweewielige rijtuigen, zijn in de betreffende lemmata opgenomen. [N 101, 1-14; N G 51; L 1 a-m; L 28, 24; L 36, 70; LA 288; S 18, 30; Wi 16; monogr]
I-13
|
33084 |
rijzen, uit de aren vallen |
rijzen:
rizǝ (L295p Baarlo)
|
Het uit de aren vallen van de graankorrels, wanneer het graan goed droog is en op de wagen getast wordt. ''tasser op de wagen'' (5.1.5). In L 286 en 288 voegt men toe dat dergelijk koren rijskoren (riskōrǝ) wordt genoemd. De laatste drie uitdrukkingen betekenen zoveel als: "het koren is zo droog dat de korrels uit de aren vallen". Naar de fonetische verschijningsvorm zouden de uitdrukkingen (het is) rijs echter ook persoonsvormen van het werkwoord rijzen kunnen zijn.' [N 15, 53; JG 1a, 1b, 2c; L 32, 41; monogr.]
I-4
|