23634 |
schietgebed(je) |
korte gebedjes doen:
korte gebedjes doon (L295p Baarlo),
schietgebedje:
scheetgebedje (L295p Baarlo),
schietgebedje (L295p Baarlo)
|
Een schietgebed(je), stootgebed. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23637 |
schietgebedjes doen |
korte gebedjes doen:
korte gebedjes doon (L295p Baarlo),
schietgebedjes beden:
schietgebedje baeje (L295p Baarlo),
schietgebedjes doen:
schietgebedje doon (L295p Baarlo)
|
Schietgebedjes doen [kreppelen?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
20687 |
schijf braadspek |
gebraden spek:
gebraoje spek (L295p Baarlo),
Syst. WBD
gebraoje sjpek (L295p Baarlo)
|
Stuk gebraden spek (spekbraoj, braoj?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
32644 |
schijfkouter |
schijf:
šīf (L295p Baarlo)
|
Het gewone of meskouter kan soms vervangen worden door een roterende stalen schijf die met een stang of gevorkt ijzer aan de ploegboom verbonden is. Dit vertikaal snijdende schijfkouter wordt vooral gebruikt bij het scheuren van weiland en het omploegen van groenbemestingsgewassen (serradella, lupine e.d.), dus in die gevallen waarin het gewone kouter te veel weerstand zou ondervinden. Dat het schijfkouter niet overal bekend is (geweest), blijkt uit een aantal op de vraag naar "schijfkouter" gegeven termen die op de ploegschaar, het kouter, de voorschaar, het ploegwieltje of het ploegvoetje wijzen. Deze opgaven werden naar de betreffende lemmata overgebracht. De overige opgaven, die als "schijfkouter" konden worden geduid, zijn in dit lemma onder A. bijeengezet. Blijkens de toelichting bij de opgaven die n.a.v. de vraag naar "rōsmes" (N 11, 33g) werden verstrekt en die onder B. zijn opgenomen, kon de ploeg voor het snijden van graszoden e.d. ook op een andere wijze dan met een schijfkouter worden toegerust, zoals een niet roterend mes, of een mes dat aan de ploegvoet bevestigd werd. De toelichting bij rusmes voor L 270 lijkt echter te wijzen op voorschaar, terwijl die voor L 312 aan het schijfkouter doet denken. Het is niet uitgesloten dat met enige van de bij A. genoemde mes-samenstellingen in werkelijkheid niet het schijfkouter bedoeld wordt en dat de onder B. genoemde termen soms de voorschaar of een variant daarvan betreffen. Men zie ook de lemmata mestinlegger en voorschaar. [N 11, 33g + k; N 11A, 91; A 26, 4b; Lu 4, 4b]
I-1
|
23913 |
schijnheilig |
schijnheilig:
schienheilig (L295p Baarlo),
sjienheilig (L295p Baarlo),
sjiênheilig (L295p Baarlo)
|
Schijnheilig [schienhèllig]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
32787 |
schijveneg, vleugeleg |
schijf[eg]:
šīf˱[eg] (L295p Baarlo),
snijwel:
šnii̯[wel] (L295p Baarlo),
vleugel[eg]:
vlø̄gǝl[eg] (L295p Baarlo)
|
Een schijveneg is eigenlijk geen eg in de oorspronkelijke zin van het woord. Het is een dooreen tractor of door twee paarden getrokken werktuig, dat in wezen bestaat uit een aantal schotelvormige schijven, verdeeld over twee assen die met elkaar een verstelbare stompe hoek vormen. Zie afb. 65. Doordat de schijven schuin staan ten opzichte van de trekrichting, snijden ze met hun randen wringend door de grond. De grond wordt zo losgemaakt en verkruimeld. In dit lemma zijn ook termen opgenomen die verkregen werden door de woordvraag vleugeleg. Dat schijnt een op de schijveneg gelijkend werktuig te zijn, dat in plaats van geheel ronde, sterk gekartelde schijven ("schotels met happen eruit") heeft. Zie afb. 66. Hoe ''eg'' en ''eg'' moeten worden opgevat, is aangegeven in het lemma ''eg''. Voor het variantgedeelte ''wel'' zie men het lemma ''landrol''. [N 11, 72f + h; N 11A, 153 + 169d + h; N J, 10; A 13, 16b; div.; monogr.]
I-2
|
33496 |
schil van een vrucht |
schaal:
chaal (L295p Baarlo)
|
schil [SGV (1914)]
I-7
|
30702 |
schilderen, verven |
verven:
vɛrvǝ (L295p Baarlo)
|
Het oppervlak van voorwerpen ter conservering en kleurgeving bedekken met verf. [S 39; N 67, 64a; monogr.]
II-9
|
19765 |
schilderij |
schilderij:
childerie (L295p Baarlo),
un choēn childerie (L295p Baarlo)
|
schilderij [SGV (1914)] || schoone [een ~ schilderij] [SGV (1914)]
III-3-2
|
19532 |
schilmesje, aardappelmesje |
patattenmetsje:
patattemetske (L295p Baarlo),
petattemetske (L295p Baarlo)
|
mes waarmee aardappelen worden geschild [N 20 (zj)]
III-2-1
|