22824 |
schutter |
schut:
We zien beniejd of Paulese Jeu dit jaor wir de vogel aafsjüt.
sjöt (L295p Baarlo),
schutter:
chutter (L295p Baarlo)
|
Lid van de schutterij. || schutter [SGV (1914)]
III-3-2
|
22853 |
schutters |
schutters:
chutters (L295p Baarlo)
|
schutters (mv.) [SGV (1914)]
III-3-2
|
19935 |
schuur |
schuur:
šø̄r (L295p Baarlo)
|
Het apart staande of aan de stallen vastgebouwde bedrijfsgebouw, waarin de oogst geborgen wordt, ook dienend om in te dorsen en, vooral bij kleinere boerderijen, ook om landbouwwerktuigen te bergen. De voornaamste gelijkvloerse delen van de schuur zijn de dorsvloer en de tasruimte(n) naast de dorsvloer. Boven de dorsvloer bevindt zich veelal een balkenzolder. Zie afbeelding 12. [N 5A, 66a; JG 1a en 1b; A 11, 4; L 12, 1; S 32 en 50; Wi 15; Gi 2.I, 20; monogr.; add. uit N 5A, 71a en 71c]
I-6
|
19869 |
schuurmiddel |
klei:
klęj (L295p Baarlo),
leem:
lęjm (L295p Baarlo),
scherpe zand:
šɛrpə zaŋk (L295p Baarlo),
zand:
zaŋk (L295p Baarlo)
|
Het schuurmiddel waarmee men de ketel nawreef totdat hij blonk. De meeste invullers gaven als schuurmiddel klei en leem op, maar ook andere middelen werden toegepast. Zo vermeldt de zegsman uit L 374 dat hij "drijszand" gebruikte, fijn metselzand, om de ketel te schuren, terwijl de respondent uit Q 247a "rijnzand" en "klompen" als schuurmiddel kende. De invuller uit Q 196a maakte zijn ketel schoon met zand en een "brik", een uit zachte veldbrandsteen vervaardigde baksteen. In L 379 en L 381b gebruikte men de as die bij het stroopstoken overbleef, om de ketel te schuren. [N 57, 39d] || schuurmiddel om metaal glanzend te maken - zand [DC 15 (1947)]
II-2, III-2-1
|
33416 |
schuurpoort |
schuurdeur:
šȳrdø̄r (L295p Baarlo),
schuurpoort:
šø̄rpǭrt (L295p Baarlo)
|
De grote dubbele deur die toegang geeft tot de schuur en de mogelijkheid biedt met de oogstwagens tot op de dorsvloer te rijden. Meervoudige opgaven benoemen de beide poortvleugels. Voor de behandeling van de namen van de poortvleugels en van het sluitwerk van de poort zie de paragraaf over de grote toegangspoort van de boerderij, par. 4.1. Zie ook het lemma "stalpoort, staldeur" (2.1.3) en, voor de benaming dendeurtje, ook het lemma "deurtje in een poortvleugel" (4.1.12). Vergelijk ook de betekeniskaart van poort "schuurpoort" en "hek" in de aflevering over de landerijen (I.8). Zie voor de fonetische documentatie van het woord (poort) het lemma "poort" (4.1.1). Zie ook afbeelding 12 bij het lemma "schuur" (3.1.1). [N 5A, 51a; N 4, 37; JG 1a en 1b; A 10, 7b; Gwn 4, 10; monogr.]
I-6
|
19369 |
schuurtje |
schuurtje:
scheurke (L295p Baarlo)
|
schuurtje [DC 35 (1963)]
III-2-1
|
34522 |
seksen |
seksen:
sɛksǝ (L295p Baarlo)
|
Bij kuikentjes de haantjes van de hennetjes afzonderen en ze vervolgens doden. Haantjes zijn er minder nodig en het is onvoordelig om die lang eten te blijven geven. [N 19, 58; JG 1a, 1b]
I-12
|
24035 |
seminarie |
seminarie (<lat.):
semenarie (L295p Baarlo),
seminarie (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo)
|
Het seminarie. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19778 |
sering |
nagelbloem:
-
nagelblôme (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo)
|
[DC 17 (1949)]sering [DC 17 (1949)]
I-7, III-4-3
|
18681 |
sierlijke omslagdoek |
neusdoek:
nuisdook (L295p Baarlo)
|
omslagdoek, sierlijke ~ met franjes, thans nog wel in gebruik als kapstok- of tafelkleedje [draadjesneusdoek, fraanjeldook] [N 23 (1964)]
III-1-3
|