22345 |
sleeën |
sleen:
Wat diej kinger n lol höbbe mèt heur sjlei in de sjnië.
sjlejje (L295p Baarlo)
|
Glijden met een slee.
III-3-2
|
34601 |
slekken |
slekken:
slɛ̄kǝ (L295p Baarlo),
šlɛkǝ (L295p Baarlo)
|
Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d]
I-13
|
17930 |
slenteren |
slenteren:
slintere (L295p Baarlo),
slobberen:
sloebere (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo)
|
lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] || lopen: zonder doel rondlopen (over straat) [vendele, zwaddere, rakke] [N 10 (1961)] || slenteren(d lopen) [SGV (1914)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
sleipe (L295p Baarlo),
šlęi̯pǝ (L295p Baarlo)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)]
I-2, III-1-2
|
24535 |
sleutelbloem |
primula:
-
primula (L295p Baarlo)
|
sleutelbloem, gekweekt (Primula) [DC 24 (1953)]
III-4-3
|
24952 |
slib, rivierbodem |
slijm:
sliem (L295p Baarlo)
|
slib [SGV (1914)]
III-4-4
|
22469 |
sliepuit |
sliepuit, sliepuit:
sjlie‧p oe‧t, sjlie‧p oe‧t enz. (L295p Baarlo)
|
uitsliepen: inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 07 (1961)]
III-3-2
|
31588 |
slijkvanger |
slijkplaat:
šlī.kplāt (L295p Baarlo),
slijkvanger:
slīkve̜ŋǝr (L295p Baarlo)
|
Metalen plaat boven de as, tussen het asblok en de binnenzijde van de naaf, die dient als bescherming tegen van het karwiel afvallende modder. [N 17, 68; NG, 50e]
II-11
|
34180 |
slijm bij de nageboorte |
slijm:
slīm (L295p Baarlo),
šlīm (L295p Baarlo),
zever:
zɛi̯vǝr (L295p Baarlo)
|
Kleverige slijm bij de nageboorte. [N 3A, 57b]
I-11
|
34163 |
slijmblaas |
slijm:
šlīm (L295p Baarlo)
|
Gelei-achtige afscheiding uit de schede vóór het kalven. [N 3A, 37]
I-11
|