32649 |
strijkbord, riester |
riester:
rēstǝr (L295p Baarlo)
|
Het strijkbord, riester of rooster is het op de ploegschaar volgend ijzeren (vroeger houten) blad, dat de grond die door kouter en schaar is losgesneden, omkeert en in de vorige voor schuift. Men zie ook de toelichting bij het lemma ploegschaar. [A 26, 6; Lu 4, 6; JG 1a + 1b; N 11, 31.I.a; N 11A, 85d + 87b + 88b + 89c; monogr.]
I-1
|
26680 |
strijker |
strijker:
strijker (L295p Baarlo)
|
Paard dat de poten te dicht bij elkaar zet en tijdens het gaan met de enkels tegen elkaar wrijft, waardoor vooral verwondingen aan de kogel (zie het lemma ''kogel'' 3.5.6) kunnen ontstaan. Vgl. het lemma ''haarenkelen'' (5.26). [N 8, 84d]
I-9
|
22085 |
stro |
struu:
stryǝ (L295p Baarlo)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83]
I-4
|
33126 |
stro binden |
binden:
beŋǝ (L295p Baarlo)
|
Het uitgedorste stro wordt tot bussels samengebonden.Vergelijk ook het lemma ''schoven binden'' (4.6.2). Opgaven van het type "bussels maken" zijn hier niet opgenomen; het zelfstandig naamwoord is in het lemma ''bussel uitgedorst stro'' (6.1.27) opgenomen. [N 14, 25 en 28; monogr.]
I-4
|
21093 |
stroef |
sleeuw:
sjlieë (L295p Baarlo),
slīēj teng (L295p Baarlo),
stijf:
stief (L295p Baarlo)
|
sleeuwe tanden [SGV (1914)] || stroef [DC 26 (1954)] || stroef (een ~ man) [SGV (1914)]
III-2-3, III-3-1
|
33856 |
strompelend lopen bij het aantrekken |
strobbelaar:
štrubǝlē̜r (L295p Baarlo),
strompelzak:
štrompǝlzak (L295p Baarlo
[(strompelend paard)]
)
|
[N 8, 62k, 73, 79 en 80]
I-9
|
24852 |
stronk van een struik |
kluit:
de kloe‧t (L295p Baarlo)
|
wortelklomp van een struik [N 27 (1965)]
III-4-3
|
33715 |
stronk, boomstronk |
boks:
boks (L295p Baarlo),
stronk:
štroŋk (L295p Baarlo)
|
Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.]
I-8
|
33591 |
stronk, stengel van koolplanten |
stronk:
sjtrunk (L295p Baarlo)
|
koolstengels die op het veld blijven staan [N Q (1966)]
I-7
|
25574 |
strooien |
strooien:
strø̜i̯ǝ (L295p Baarlo)
|
Hooi of stro onder het vee spreiden. [S 36; L 7, 61b; R(s]
I-11
|