e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Baarlo

Overzicht

Gevonden: 4283
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
boerenzwaluw, zwaluw zwalg: zjwalg (Baarlo), zwalg (Baarlo, ... ) boerenzwaluw [DC 18 (1950)] || zwaluw [DC 35 (1963)], [SGV (1914)] III-4-1
boerin boerin: buren (Baarlo), dees boerin (Baarlo), die boerin (Baarlo) [L 1, a-m; S 6; Wi 18; monogr.]boerin [deze ~ ] [SGV (1914)] || boerin [die ~] [SGV (1914)] I-6, III-3-1
boertje, kleine boer boertje: bȳrkǝ (Baarlo), keuterboertje: kø̄tǝrbȳrkǝ (Baarlo) Keuterboer, bewoner van een kleine boerderij; soms wordt er uitdrukkelijk bij vermeld dat het bedrijf minder dan ongeveer 3 ha telt, of dat de boer niet een volwaardig paard tot zijn beschikking heeft. Voor vatsji (hier met betekenisuitbreiding), zie het lemma "koewachter" (1.3.14). [A 30A, 3c en 3e; monogr.; add. uit Wi 2] I-6
boete boete: boete (Baarlo, ... ), straf: straof (Baarlo) Boete [de boes]. [N 96D (1989)] III-3-3
boezem spaarpot: spaarpot (Baarlo) boezem, ruimte tussen de borsten [N 10c (1961)] III-1-1
boezeroen boezeroen: bazeroen (Baarlo), boezeroen (Baarlo, ... ) boezeroen [SGV (1914)] || boezeroen, blauwlinnen of katoenen (boeren)overhemd [boezeloen, bazeoren, bazzeroel] [N 23 (1964)] || Hoe noemt men den boezeroen of katoenen werkkiel? [DC 09 (1940)] III-1-3
bok van het rijtuig bok: buk (Baarlo), zitbreedje: zet˱bretšǝ (Baarlo) Zitplaats voor de koetsier of de voerman. Alleen bij het rijtuig vormt de bok een vast onderdeel. Bij de kar en de wagen wordt soms een plank tussen de berries gelegd die als ge√Ømproviseerde zitplaats dient. Uit vragenlijst N 101, waar gevraagd werd naar de zitplaats van de voerman van een rijtuig, kwamen vrijwel uitsluitend opgaven van het type bok. [N 17, 38a-b + 40 + add; N G, 58d; N 101, 18a; monogr.] I-13
bolhoed: algemeen bolhoed: bolhood (Baarlo) bolhoed [N 25 (1964)] III-1-3
bolle wangen hangwangen: hangwange (Baarlo), toetwangen: toetwange (Baarlo), volle wangen: vol wange (Baarlo) wang: bolle wangen [toetwange, zwabberkaken, volle maan] [N 10 (1961)] III-1-1
bolspat bolspat: bǫlšpat (Baarlo) Een zachte zwelling van het spronggewricht, waarbij zich vocht met daarin harde weefseldeeltjes in het gewricht ophoopt. Eén van de zogenaamde zachte beengebreken. Bolspat wijst op slijtage van het gewricht of op een chronische ontsteking. Zie ook het lemma ''spat'' (7.25). Zie afbeelding 21.' [A 48A, 54g; N 8, 90f en 90g; monogr.] I-9