24123 |
boerenzwaluw, zwaluw |
zwalg:
zjwalg (L295p Baarlo),
zwalg (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo)
|
boerenzwaluw [DC 18 (1950)] || zwaluw [DC 35 (1963)], [SGV (1914)]
III-4-1
|
21309 |
boerin |
boerin:
buren (L295p Baarlo),
dees boerin (L295p Baarlo),
die boerin (L295p Baarlo)
|
[L 1, a-m; S 6; Wi 18; monogr.]boerin [deze ~ ] [SGV (1914)] || boerin [die ~] [SGV (1914)]
I-6, III-3-1
|
33332 |
boertje, kleine boer |
boertje:
bȳrkǝ (L295p Baarlo),
keuterboertje:
kø̄tǝrbȳrkǝ (L295p Baarlo)
|
Keuterboer, bewoner van een kleine boerderij; soms wordt er uitdrukkelijk bij vermeld dat het bedrijf minder dan ongeveer 3 ha telt, of dat de boer niet een volwaardig paard tot zijn beschikking heeft. Voor vatsji (hier met betekenisuitbreiding), zie het lemma "koewachter" (1.3.14). [A 30A, 3c en 3e; monogr.; add. uit Wi 2]
I-6
|
21605 |
boete |
boete:
boete (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo),
straf:
straof (L295p Baarlo)
|
Boete [de boes]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
17633 |
boezem |
spaarpot:
spaarpot (L295p Baarlo)
|
boezem, ruimte tussen de borsten [N 10c (1961)]
III-1-1
|
18209 |
boezeroen |
boezeroen:
bazeroen (L295p Baarlo),
boezeroen (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo)
|
boezeroen [SGV (1914)] || boezeroen, blauwlinnen of katoenen (boeren)overhemd [boezeloen, bazeoren, bazzeroel] [N 23 (1964)] || Hoe noemt men den boezeroen of katoenen werkkiel? [DC 09 (1940)]
III-1-3
|
34655 |
bok van het rijtuig |
bok:
buk (L295p Baarlo),
zitbreedje:
zet˱bretšǝ (L295p Baarlo)
|
Zitplaats voor de koetsier of de voerman. Alleen bij het rijtuig vormt de bok een vast onderdeel. Bij de kar en de wagen wordt soms een plank tussen de berries gelegd die als geïmproviseerde zitplaats dient. Uit vragenlijst N 101, waar gevraagd werd naar de zitplaats van de voerman van een rijtuig, kwamen vrijwel uitsluitend opgaven van het type bok. [N 17, 38a-b + 40 + add; N G, 58d; N 101, 18a; monogr.]
I-13
|
18410 |
bolhoed: algemeen |
bolhoed:
bolhood (L295p Baarlo)
|
bolhoed [N 25 (1964)]
III-1-3
|
17605 |
bolle wangen |
hangwangen:
hangwange (L295p Baarlo),
toetwangen:
toetwange (L295p Baarlo),
volle wangen:
vol wange (L295p Baarlo)
|
wang: bolle wangen [toetwange, zwabberkaken, volle maan] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33907 |
bolspat |
bolspat:
bǫlšpat (L295p Baarlo)
|
Een zachte zwelling van het spronggewricht, waarbij zich vocht met daarin harde weefseldeeltjes in het gewricht ophoopt. Eén van de zogenaamde zachte beengebreken. Bolspat wijst op slijtage van het gewricht of op een chronische ontsteking. Zie ook het lemma ''spat'' (7.25). Zie afbeelding 21.' [A 48A, 54g; N 8, 90f en 90g; monogr.]
I-9
|