23202 |
congregatie |
congregatie:
congregatie (L295p Baarlo)
|
congregatie [SGV (1914)]
III-3-3
|
23891 |
congregatie van de heilige familie |
familie:
femielie (L295p Baarlo),
heilige familie:
heilige familie (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo)
|
De congregatie van mannen (Aartsbroederschap der H. Familie). [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23623 |
consecratie |
consecratie (<lat.):
consecratie (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo),
konsekrasie (L295p Baarlo)
|
De consecratie [wandloeng?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33917 |
cornage |
cornage (subst., fr.):
kǫrnāžǝ (L295p Baarlo)
|
Cornage of chronische dempigheid is kwaadaardiger dan dempigheid. Ze is ongeneeslijk. De doorstroming van de lucht wordt belemmerd door een vernauwing van het strottenhoofd, veroorzaakt door een verlamming van de zenuwen die de stembanden bedienen. De in- en uitademing gaat gepaard met een piepend geluid. [JG 1b; A 48A, 38b; N 8, 87 en 88; N 52, 24 en 25; monogr.]
I-9
|
23392 |
corpus |
corpus (lat.):
corpus (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo)
|
Het corpus, de Christusfiguur van een kruisbeeld. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23433 |
credenstafel |
credens (<it.):
credens (L295p Baarlo)
|
De dientafel links en rechts op het priesterkoor, waarop de benodigdheden voor de Mis gereed gezet worden [credens(tafel)]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23620 |
credo |
credo (lat.):
credo (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo)
|
De gebeden of gezongen geloofsbelijdenis, het Credo. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23416 |
crypte |
grafkelder:
graafkelder (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo)
|
De ruimte, de kelder onder het priesterkoor, vroeger gebruikt als grafkelder [crypte, krocht?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
32810 |
cultivator, extirpator |
cultivator:
køltivātǝr (L295p Baarlo),
kølǝvātǝr (L295p Baarlo)
|
De cultivator, extirpator of woeleg is een 3- of 4-wielig of op twee lopers voortglijdend akkerwerktuig met op een schaar eindigende tanden, die d.m.v. een hefboom tegelijk versteld kunnen worden. Aan het raam van een wielcultivator zitten 5 of meer C-vormige veertanden (zie afb. 77) of rechte stelen (zie afb. 78), die elk van een pijlvormige beitel, resp. een kleine dubbelschaar zijn voorzien. Dit lemma betreft de cultivator in het alge-meen. Voor termen die op de sleepcultivator toepasselijk zijn, zie men het volgende lemma. Wat in het onderstaande met ''eg'' en ''eg'' bedoeld wordt, is aangegeven in het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b+ 1d + 2c; N 11, 78a; N 11A, 150a + c; N J, 10; N 18, 52 add.; div.; mono-gr.]
I-2
|
24327 |
daas (tabanidae) |
dees:
dês (L295p Baarlo)
|
daas (paardenvlieg) [SGV (1914)]
III-4-2
|