33413 |
drinkbak voor de kippen |
drinkbak:
dreŋkbak (L295p Baarlo)
|
De drinkbak voor de kippen in het kippenhok. [A 48, 16c]
I-6
|
20499 |
drinken |
drinken:
drinken (L295p Baarlo)
|
drinken [DC 03 (1934)]
III-2-3
|
34333 |
drinken bij de zeug |
zuiken:
zø̜i̯kǝ (L295p Baarlo),
zūkǝ (L295p Baarlo)
|
Het zuigen of drinken bij de zeug, gezegd van de big. [N 19, 21a]
I-12
|
19574 |
drinkglas |
drinkglas:
drinkglaas (L295p Baarlo),
glas:
glaas (L295p Baarlo)
|
drinkglas zonder voet [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19562 |
drinkglas met voet |
schopje:
sjupke (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo)
|
drinkglas met een voet (kapper, kopper(tje)) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33672 |
drinkkuil in de wei |
drinkgat:
dreŋkgāt (L295p Baarlo)
|
Een kuil in het weiland met drinkwater voor het vee. De woordtypen drinkput en put duiden op een put gemaakt van cementen ringen. [N 14, 70; A 21, 1h; monogr.]
I-8
|
34236 |
droge koe |
guste koe:
gø̄stǝ ku (L295p Baarlo)
|
Koe die geen melk meer geeft maar toch niet drachtig is. [N 3A, 73]
I-11
|
33701 |
droge plekken in moeras |
donk:
doŋk (L295p Baarlo)
|
Hoger gelegen, droge plekken in een moerasgebied. [N 27, 21a; R 3, 9]
I-8
|
32904 |
drogen, droog worden (van gemaaid gras) |
afsterven:
āfstęr(ǝ)vǝ (L295p Baarlo),
drogen:
drȳgǝ (L295p Baarlo)
|
Het droog worden, gezegd van gemaaid gras. [N 14, 90; monogr.]
I-3
|
20507 |
dronkaard |
zatlap:
zatlap (L295p Baarlo)
|
dronken [N 10 (1961)]
III-2-3
|