e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Baarlo

Overzicht

Gevonden: 4283
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
dronken zat: zat (Baarlo), zo zat wie een schup: i.e. een spade.  zo zat wie ein sjup (Baarlo) dronken [N 10 (1961)] || zat [SGV (1914)] III-2-3
dronken zijn een stuk in de kont hebben: n sjtuk in de kont hubbe (Baarlo), een stuk in de vot hebben: n stuk in de vot hubbe (Baarlo), een stuk in zijn aap hebben: n stuk in z’n aap hubbe (Baarlo), hem om hebben: hae haet m um (Baarlo) dronken [N 10 (1961)] III-2-3
droog blijven t blijft over]: ’t blief druug (Baarlo), ’t drieft euver (Baarlo) droog blijven hoewel er regen dreigt, gezegd van het weer [t weert heen [N 22 (1963)] III-4-4
droog weer droog: druug (Baarlo, ... ) droog [DC 45 (1970)] III-4-4
droogdoek, theedoek afdrooghanddoek: aafdruighanddook (Baarlo), handdoek om af te drogen: hant˂dōk øm āf tə dryəgə (Baarlo), schotelsplag: schoettelsplak (Baarlo) de doek waarmee het afgewassen vaatwerk wordt gedroogd; zijn er verschillende soorten [DC 15 (1947)] || Hoe noemt u de doek waarmee men afdroogt? [N105 (2000)] III-2-1
droogstaan droogstaan: (de koe) štɛi̯t dryx (Baarlo), drȳxstǭn (Baarlo) Geen melk meer geven. [N 3A, 72b; JG 1a, 1b] I-11
druilerig en koud weer druilerig (weer): druulerig (Baarlo), miezerig (weer): miezerig (Baarlo), nat (weer): naet (Baarlo), unne nate zomer (Baarlo, ... ) druilerig weer [moezerig, monketig] [N 22 (1963)] || nat [SGV (1914)] || natte [een ~ zomer] [SGV (1914)] || zomer [een natte ~ ] [SGV (1914)] III-4-4
druipen van de regen druppen: dröppen (Baarlo), hê dröpde van de rêge (Baarlo, ... ), hê dröpt van de rêge (Baarlo, ... ) droop hij ~ van den regen [SGV (1914)] || druipen [SGV (1914)] || druipt [hij ~ van den regen] [SGV (1914)] || regen [hij droop van den ~ ] [SGV (1914)] || regen [hij druipt van den ~] [SGV (1914)] III-4-4
druiventros druiventros: droeventros (Baarlo) druiventros [SGV (1914)] I-7
druk heen en weer lopen rondretireren (<fr.): ronk rettereere (Baarlo) lopen: bedrijvig heen en weer lopen [rettereere, rondriddere] [N 10 (1961)] III-1-2