24378 |
slang |
slang:
shslang (Q279p Baelen)
|
slang [Willems (1885)]
III-4-2
|
22344 |
slee |
schlitt (du.):
schlitt (Q279p Baelen)
|
Slede. [Willems (1885)]
III-3-2
|
31284 |
smeden |
smeden:
šmē̜ǝ (Q279p Baelen)
|
In het algemeen de vorm van, doorgaans gloeiende, stukken metaal veranderen door ze met een hamer te bewerken. Bij het ɛuitsmedenɛ en ɛuithalenɛ wordt de lengte of de vorm van het stuk metaal groter, terwijl de dikte afneemt. Zie ook het lemma "uitsmeden van een splits" en het lemma "uittrekken, uithalen" in Wld II.3, pag. 140. Bij het (op)stuiken wordt de dikte van het metaal vergroot, terwijl de lengte afneemt. Tot het smeedwerk wordt ook het lassen gerekend. Zie ook de toelichting bij deze lemmata.' [N 33, 1c; Wi 39; S 33; monogr.]
II-11
|
27252 |
smid |
smid:
šmē̜t (Q279p Baelen
[(mv šmē̜dǝ)]
)
|
In het algemeen een handwerksman die metaal, meestal ijzer, met behulp van hamers en andere gereedschappen bewerkt om er werktuigen of andere voorwerpen van te vervaardigen. Doorgaans wordt het metaal voor de verwerking in de smidsvuurhaard verhit en vervolgens op het aambeeld met behulp van smeedhamers in een bepaalde vorm gesmeed. Het woordtype vlammer (Q 113) is een afleiding van het werkwoord vlammen (vlɛmǝ) dat onder meer "slaan" kan betekenen. Vgl. ook RhWb II, kol. 548 s.v. Flammer, "Schmied".' [Wi 6; S 33; L 6, 78; L 8, 99; Weijnen BN 4, 6; N 33, 1a-b; monogr.]
II-11
|
25191 |
sneeuwx |
sneeuw:
sjnîê (Q279p Baelen)
|
sneeuw [RND]
III-4-4
|
21287 |
soldaat |
soldaat:
saldo:t (Q279p Baelen)
|
soldaat [RND]
III-3-1
|
21289 |
soldaten |
soldaten:
soldo:tə (Q279p Baelen)
|
soldaten [RND]
III-3-1
|
17694 |
speeksel uitspuwen |
spijen:
ṣpøjən (Q279p Baelen)
|
(speeksel uit)spuwen [RND]
III-1-1
|
22384 |
speelkaart |
kaart:
kârt (Q279p Baelen)
|
Kaart. [Willems (1885)]
III-3-2
|
22841 |
spel (alg.) |
spel:
spêl (Q279p Baelen)
|
Spel. [Willems (1885)]
III-3-2
|