33656 |
grensstrook langs een akker |
boord:
bǭrt (L324p Baexem),
boordje:
bø̄rtjǝ (L324p Baexem),
dries:
drēs (L324p Baexem),
driesje:
drēskǝ (L324p Baexem),
groes:
grōst (L324p Baexem),
schoor:
šǫr (L324p Baexem),
weg:
wē̜.x (L324p Baexem)
|
Een strookje niet bewerkte grond tussen twee akkers. Gezien het feit dat een akker vier zijden heeft, kan men in principe een onderscheid maken tussen de onbewerkte grond in de lengterichting van de akker en aan de kop van de akker. Indien de strook in de lengterichting van de akker alleen als grens dienst doet, is zij ongeveer een halve meter breed; dient zij ook als doorgang voor voertuigen, dan kan zij twee tot vier meter breed zijn (L 322, 369, 415, P 49, 57). De strook aan de kop van de akker wordt niet alleen gebruikt als keerstrook voor de ploeg (de zogenaamde wendakker), maar ook als weitje waar schapen (L 322) of koeien (L 360, P 119) kunnen grazen. Vaak ook is deze grond begroeid met struikgewas (L 419, Q 5, 72, 74, 75, 76, 79, 80, 83, 84, 85, 153, 154, 155a, 160, 168) of bomen (Q 169). Uit de opgaven blijkt echter vaak niet welk van de voornoemde grenzen bedoeld wordt. Daarom is in het lemma geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende grenzen; alleen als de zegslieden specifieke informatie met betrekking tot dit punt hebben vermeld, wordt dit per plaats opgenomen. Daarbij moet echter nooit uit het oog worden verloren, dat het hier gaat om een verouderd begrip. Naarmate de landbouw intensiever is geworden, zijn de oneconomische grensstroken, voor zover niet als toe- of doorgangsweg noodzakelijk, geheel verdwenen. [JG 1a, 1b, 1c, 2a-2, 2, 2b-4, 5, 2c; N 11, 7a; N 11, 7b; A 33, 11; A 33, 12, A33, 14a; A 33, 14b; monogr.; div.]
I-8
|
18081 |
griep |
griep:
griep (L324p Baexem)
|
Griep. Hoe noemt men tegenwoordig een zware verkoudheid met koorts? [DC 30 (1958)]
III-1-2
|
20645 |
griesmeelpudding |
griesmeelpudding:
Syst. WBD
griesmaelpudding (L324p Baexem)
|
Crème van griesmeel, griesmeelpudding (semoel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
19024 |
grijns |
grijnslach:
grienslach (L324p Baexem),
vals gezicht:
n vals gezicht (L324p Baexem)
|
grijns [grijnst] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
17906 |
grijpen naar |
pakken:
noa get pakke (L324p Baexem),
snappen:
sjnappe (L324p Baexem)
|
grijpen naar iets [naar iets raome] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
32679 |
grindelstang |
balans:
balans (L324p Baexem),
trekstang:
trękštaŋ (L324p Baexem)
|
Onder de ploegboom van een voetploeg bevond zich een stang die van achteren aan de schei of vlak vóór de schei aan de ploegboom vastzat. Van voren eindigde deze stang in een haak, die door twee kettingen verbonden was met de kam. Soms reikte deze stang, van voren voorzien van een kam of haak, tot voorbij de kop van de ploegboom, waarmee hij voor de regeling van de ploegdiepte d.m.v. een verstelbare staaf verbonden was. [N 11, 31.IV.c; N 11A, 92a; JG 1a]
I-1
|
17541 |
groeien |
wassen:
wasǝ (L324p Baexem)
|
De algemene benaming voor het groter worden van het gewas. Het oude Limburgse woord is wassen; zoals de kaart laat zien, komt de term groeien onder invloed van het Nederlands echter al in bijna heel Limburg voor. Aarden betekent eigenlijk "goed groeien, goede opbrengst laten verwachten", evenals (ge)dijen en tieren in het tweede deel van het lemma. De benaming struiken betekent "een struik vormen" in de uitdrukking "het koren is al goed gestruikt" (Q 111). De opgegeven antwoorden voor "dat gewas ''gedijt'' niet" staan achter in het lemma bijeen. [RND 124; L 32, 13; L 44, 45; monogr.; add. uit A 3, 16; L 4, 16; L A2, 374]
I-4
|
24163 |
groene specht |
maartsveulen:
groene specht
mîêrtsvèùle (L324p Baexem)
|
specht, soort [N 12 (1961)]
III-4-1
|
24164 |
groenling |
groenvink:
greunvink (L324p Baexem)
|
groenling
III-4-1
|
21329 |
grof |
grof:
grǭf (L324p Baexem)
|
Gezegd van een paard met zware poten. Een aantal antwoorden is opgenomen in het lemma ''zwaar paard'' (4.5.1), omdat het daar eerder thuishoort. [N 8, 64b]
I-9
|