33818 |
karspringer |
karspringer:
kɛršprɛŋǝr (L324p Baexem)
|
Ongeduldig paard dat tijdens het afspannen tussen de berries uitspringt, wat moeilijk af te leren is. [N 8, 84a]
I-9
|
34621 |
karsteun |
achterstelt:
axtǝrštɛlt (L324p Baexem),
stelten:
štɛltǝ (L324p Baexem)
|
Steun die onder de kar geplaatst wordt bij het laden en lossen. Er zijn drie types karsteunen, die over het algemeen dezelfde benamingen hebben: een zware, T-vormige steun die de voorkant van de kar ondersteunt en die bij het rijden onder de schoot wordt opgehangen, een lichtere steun die voorkomt dat de kar bij het laden en lossen naar achter omkipt en die bij het rijden achter onder de kar hangt en een stok van ongeveer een meter die de berrie steunt en die bij het rijden onder de berrie hangt. De woordtypes houweel en hak zijn voorbeelden van betekenisverschuiving: toen de wegen nog niet geasfalteerd waren en bijgevolg soms slecht berijdbaar waren, had de boer een hak bij zich waarmee hij de wielen vrij kon maken als de kar of wagen vastgereden was. Deze hak werd ook gebruikt als steun voor de berries. Later, toen de wegen beter werden, was deze hak niet meer nodig en werd de steun, die in de plaats van de eigenlijke hak kwam, soms ook "hak" of "houweel" genoemd. Het eerste deel van het lemma is samengesteld uit benamingen die voor de drie types karsteun gelden. De meervoudsvormen zijn wel steeds benamingen voor de berriestutten (de derde bovenvermelde soort). De woordtypes waarbij door een toegevoegd adjectief of het eerste lid van de samenstelling duidelijk wordt om welke karsteun het gaat, staan onder A. Zware karsteun, B. Lichte karsteun en C. Berriestut. [N 17, 40 + 77 + 78 + 79 + 99; N G, 62a + 63a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; JG 2c; R 14, 23e; monogr.]
I-13
|
19695 |
kast |
kast:
kast (L324p Baexem)
|
kast [DC 39 (1965)]
III-2-1
|
24179 |
kauw |
dool:
dèèlke, dölke, daol (L324p Baexem),
dooltje:
dèèlke, dölke, daol (L324p Baexem),
kauwtje:
kauwke (L324p Baexem)
|
kauw
III-4-1
|
33781 |
keel |
keelgang:
kē̜lgaŋ (L324p Baexem)
|
Zie afbeelding 2.16. [JG 1a, 1b; N 8, 29]
I-9
|
17628 |
keel, strot |
keel:
kêl (L324p Baexem),
strot:
ṣtro.əd (L324p Baexem)
|
keel (uitwendig) (strot) [DC 01 (1931)] || strot [RND]
III-1-1
|
17686 |
keelgat |
keelsgat:
kaelsgaat (L324p Baexem, ...
L324p Baexem),
strot:
sjtraot (L324p Baexem)
|
keelgat [kelschat, rieper] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33934 |
keelketting, keelriem |
halsband:
halsbanjtj (L324p Baexem)
|
De ketting of riem die onder de keel of kaken van het paard doorloopt en de twee uiteinden van de kopriem verbindt. [JG 1a; N 13, 26]
I-10
|
18070 |
keelpijn |
pijn in de keel:
pî.n inə kɛ.əl (L324p Baexem)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|
24180 |
keep |
ardense boekvink:
cf. etym.aant.
ardènse bookvink (L324p Baexem)
|
keep
III-4-1
|