e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L324p plaats=Baexem

Overzicht

Gevonden: 1867
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
karspringer karspringer: kɛršprɛŋǝr (Baexem) Ongeduldig paard dat tijdens het afspannen tussen de berries uitspringt, wat moeilijk af te leren is. [N 8, 84a] I-9
karsteun achterstelt: axtǝrštɛlt (Baexem), stelten: štɛltǝ (Baexem) Steun die onder de kar geplaatst wordt bij het laden en lossen. Er zijn drie types karsteunen, die over het algemeen dezelfde benamingen hebben: een zware, T-vormige steun die de voorkant van de kar ondersteunt en die bij het rijden onder de schoot wordt opgehangen, een lichtere steun die voorkomt dat de kar bij het laden en lossen naar achter omkipt en die bij het rijden achter onder de kar hangt en een stok van ongeveer een meter die de berrie steunt en die bij het rijden onder de berrie hangt. De woordtypes houweel en hak zijn voorbeelden van betekenisverschuiving: toen de wegen nog niet geasfalteerd waren en bijgevolg soms slecht berijdbaar waren, had de boer een hak bij zich waarmee hij de wielen vrij kon maken als de kar of wagen vastgereden was. Deze hak werd ook gebruikt als steun voor de berries. Later, toen de wegen beter werden, was deze hak niet meer nodig en werd de steun, die in de plaats van de eigenlijke hak kwam, soms ook "hak" of "houweel" genoemd. Het eerste deel van het lemma is samengesteld uit benamingen die voor de drie types karsteun gelden. De meervoudsvormen zijn wel steeds benamingen voor de berriestutten (de derde bovenvermelde soort). De woordtypes waarbij door een toegevoegd adjectief of het eerste lid van de samenstelling duidelijk wordt om welke karsteun het gaat, staan onder A. Zware karsteun, B. Lichte karsteun en C. Berriestut. [N 17, 40 + 77 + 78 + 79 + 99; N G, 62a + 63a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; JG 2c; R 14, 23e; monogr.] I-13
kast kast: kast (Baexem) kast [DC 39 (1965)] III-2-1
kauw dool: dèèlke, dölke, daol (Baexem), dooltje: dèèlke, dölke, daol (Baexem), kauwtje: kauwke (Baexem) kauw III-4-1
keel keelgang: kē̜lgaŋ (Baexem) Zie afbeelding 2.16. [JG 1a, 1b; N 8, 29] I-9
keel, strot keel: kêl (Baexem), strot: ṣtro.əd (Baexem) keel (uitwendig) (strot) [DC 01 (1931)] || strot [RND] III-1-1
keelgat keelsgat: kaelsgaat (Baexem, ... ), strot: sjtraot (Baexem) keelgat [kelschat, rieper] [N 10 (1961)] III-1-1
keelketting, keelriem halsband: halsbanjtj (Baexem) De ketting of riem die onder de keel of kaken van het paard doorloopt en de twee uiteinden van de kopriem verbindt. [JG 1a; N 13, 26] I-10
keelpijn pijn in de keel: pî.n inə kɛ.əl (Baexem) keelpijn [RND] III-1-2
keep ardense boekvink: cf. etym.aant.  ardènse bookvink (Baexem) keep III-4-1