33631 |
waterput |
put:
pøt (L324p Baexem, ...
L324p Baexem),
pøtə (L324p Baexem),
pøͅt (L324p Baexem)
|
[N 12 (1961)] [RND 08] [Roukens 03 (1937)]
I-7
|
33093 |
waterring van de mijt |
rand:
rāntj (L324p Baexem)
|
Waterring, waterlaag of kaplaag van de korenmijt. De laag schoven die het verst naar buiten steekt, juist waar de kap begint. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Voor euze enz. vergelijk wnt XI, onder oozie, ooziedrup enz., "het gedeelte van het dak dat over den muur uitsteekt en het regenwater afwerpt", "afdak" dus. Zie afbeelding 8, a. [N 15, 45c; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
32704 |
watervoor |
watervoor:
wātǝr[voor] (L324p Baexem)
|
Een watervoor is een meestal wat diepere voor die men vóór de winter over de akker trekt, om overtollig water te laten afvloeien. Een watervoor kan dwars op de normale ploegvoren liggen, in het midden van de akker (bij uiteenploegen), tussen de delen van een in panden geploegde akker of ook wel om de (reeds ingezaaide) akker heen. In het algemeen brengt men watervoren aan op laaggelegen of natte gronden, akkers met een laagte erin of op een hellende akker om te voorkomen dat de grond wordt uitgespoeld. De benamingen kunnen ook gebruikt worden voor de middenvoor (omdat deze vaak als watervoor fungeert), verder voor de brede of grove voren van een akker die "op de wintervoor" is gelegd om hem te laten uitvriezen of voor ondiepe waterlopen, greppels en geulen in het algemeen. [N 11, 59b; N 11A, 137k; N 11A, 137i add.; div.]
I-1
|
22860 |
weddenschap |
weddingschap:
niet duidelijk leesbaar
wɛdiŋsjap (L324p Baexem)
|
weddenschap [RND]
III-3-2
|
33821 |
week in de muil |
(een) weke:
węi̯kǝ (L324p Baexem)
|
Gevoelig in de mond voor de druk van het gebit, vooral bij jonge paarden. [JG 1a; N 8, 64f]
I-9
|
17575 |
weerborstel |
weerborstel:
waerborstel (L324p Baexem, ...
L324p Baexem)
|
valse kruin, zomaar ergens in het hoofdhaar [wersboorsel, wirborstel] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25112 |
weerlichten |
weerlichten:
waerleechte (L324p Baexem),
waerlĭchte (L324p Baexem),
weerlichte (L324p Baexem)
|
bliksemen in de verte zonder dat het dondert [weerlichte] [N 06 (1960)]
III-4-4
|
25110 |
weerlichtx |
weerlicht:
waerlicht (L324p Baexem)
|
bliksemen in de verte zonder dat het dondert [weerlichte] [N 06 (1960)]
III-4-4
|
33820 |
weerstand biedend |
(een) wrede:
vriǝ (L324p Baexem)
|
Hard in de bek, minder gevoelig voor de toom. Het paard verzet zich tegen het trekken, vooral bij het begin van een nieuw of lang niet gedaan werk, of als het hard moet trekken. [N 8, 64e]
I-9
|