33295 |
braambessen |
bramelten:
bromǝltǝ (L324p Baexem),
bramerten:
brǭmǝrtǝ (L324p Baexem)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
24474 |
braamstruik |
bramelten:
broamelte (L324p Baexem)
|
braam (struik) [Roukens 03 (1937)]
III-4-3
|
18034 |
braken |
kotsen:
koetse (L324p Baexem, ...
L324p Baexem),
overgeven:
euvergaeve (L324p Baexem),
spijen:
sjpieje (L324p Baexem),
spieje (L324p Baexem)
|
overgeven, vomeren [speuwe, spaven, kitse, kotse, kalve, kalvere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20732 |
bramenvlaai |
bramertenvlaai:
Syst. WBD
braomerteflaaj (L324p Baexem)
|
Bramenvla [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33983 |
brede buikriem |
onderlicht:
oŋǝrlext (L324p Baexem)
|
Riem die onder de buik van het paard wordt gespannen en aan de twee uiteinden van de berries wordt vastgemaakt. Hij zorgt ervoor dat het paard steviger tussen de berries staat en voorkomt dat de kar opkipt. Deze riem is breder dan de smalle buikriem opdat hij bij het opkippen van de kar niet in de buik van het paard zou snijden. [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 73]
I-10
|
24475 |
brem |
brem:
brum (L324p Baexem),
-
brum (L324p Baexem)
|
brem [DC 47 (1972)], [Roukens 03 (1937)]
III-4-3
|
33752 |
breukhengst |
slecht gesneden:
slecht gesneden (L324p Baexem)
|
Een hengst waarbij door het castreren een darmuitstulping optreedt. [N 8, 61c]
I-9
|
21250 |
brief |
brief:
bre.v (L324p Baexem)
|
brief [RND]
III-3-1
|
33840 |
briesen |
pruisten:
prūstǝ (L324p Baexem)
|
Proestend, snuivend of blazend geluid met neus en lippen maken. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 22, 21; N 8, 66 en 67; S 5]
I-9
|
34499 |
broeden, op eieren zitten |
broeden:
brø̄i̯ǝ (L324p Baexem)
|
[N 19, 45; N 19, 44d; Vld.; S 5; L 1a-m; L 22, 22; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|