18825 |
bedroefd |
bedroefd:
bedruft (Q196a Banholt)
|
bedroefd [SGV (1914)]
III-1-4
|
25053 |
beetje, een weinig |
fietsel:
(s.m.)
fitsel (Q196a Banholt),
knitsel:
(s.plur.)
knitsjele (Q196a Banholt),
tikkeltje:
(s.n.)
tikkelke (Q196a Banholt)
|
beetje, geringe hoeveelheid || kleine stukjes
III-4-4
|
18798 |
begrip, besef |
bezei:
bezei ’ (Q196a Banholt)
|
besef (hij heeft er geen - van) [SGV (1914)]
III-1-4
|
21357 |
bekvechten |
muilvechten:
moelvèjte (Q196a Banholt)
|
redetwisten [SGV (1914)]
III-3-1
|
33960 |
bellen aan het haam |
schellenkrans:
šɛlǝkrans (Q196a Banholt)
|
Aan het haam zijn wel eens bellen bevestigd, waarvan er soms meerdere een krans kunnen vormen. Kloters zijn grote, ronde, koperen of bronzen bellen. Rongeltjes bestaan uit een krans van zeven tot acht kleine belletjes in verschillende tonen. [JG 1d; N 13, 14; monogr.]
I-10
|
23199 |
beloken pasen |
gebroken pasen:
gebrooake Poshe (Q196a Banholt)
|
beloken Paschen [SGV (1914)]
III-3-3
|
25054 |
bepaalde hoeveelheid |
klots (water):
(s.m.)
kloetsj (Q196a Banholt)
|
scheut water
III-4-4
|
30190 |
bepleisteren |
klenen:
klē̜nǝ (Q196a Banholt)
|
De gevlochten vulling van een vak of wand met leemspecie bestrijken. In L 320a gebeurde het 'bezetten' met leem, kalk en haren die door de kapper bijeengespaard waren. Het aanbrengen van de leem werd in Q 121 door de 'leemklener' ('lēmklęǝnǝr') gedaan, in Q 96a en Q 96c door de 'plakker' ('pl'kǝr'). Zie voor het woordtype '(be)klenen' ook RhWb IV, kol. 705 s.v. 'klennen ii': ø̄Lehm in die Gefachwand schmieren, plästern.ø̄ Het woordtype 'spervelen' (Q 30) is een afleiding van het woord 'spervel', de benaming voor een rechthoekig plankje met aan de onderzijde een handvat dat wordt gebruikt bij het bepleisteren van muren. Zie ook het lemma 'Speciebord'. [S 21; L 1a-m; N 4A, 53h; N F, 56d; N 31, 45c; monogr.]
II-9
|
21299 |
bezoek |
bezoek:
bezeuk (Q196a Banholt)
|
bezoek [SGV (1914)]
III-3-1
|
17996 |
bibberen |
bibbelen:
bibbele (Q196a Banholt)
|
beven, bibberen [ZND 21 (1936)]
III-1-2
|