25872 |
zoetstof |
sokkerkrotten:
sukǝrkrǫtǝ (Q196a Banholt)
|
De zoetstof die bij het sap wordt gevoegd als de appels te zuur zijn. De zegsman uit Q 249 merkt op dat men ingeval van zure appels 20 kg. suiker bij het sap voegde. Toch werd in slechts weinig plaatsen suiker gebruikt om het sap zoeter te maken. Volgens de respondenten uit L 379 en L 387 gebruikte men geen suiker maar suikerbieten of zoet fruit, omdat zó werd voorkomen dat het sap zou aanbranden. [N 57, 5]
II-2
|
23339 |
zonde |
zonde:
zun (Q196a Banholt)
|
zonde [SGV (1914)]
III-3-3
|
23340 |
zonden |
zonden:
zun (Q196a Banholt)
|
zonden (mv.) [SGV (1914)]
III-3-3
|
32762 |
zonder voor spitten |
buttelen:
bø̜tǝlǝ (Q196a Banholt)
|
Manier van spitten waarbij men - anders dan bij het spitten in voren - min of meer in de breedte werkt en iedere spade grond voor zich uit (voor de hand) omlegt. [N 11, 65c; N 11A, 148b; div.]
I-1
|
21324 |
zuinig |
nauw:
nūīj (Q196a Banholt)
|
zuinig [SGV (1914)]
III-3-1
|
32206 |
zulaks, zwilaks |
zwilaks:
žwelaks (Q196a Banholt)
|
De lange, houweelvormige beitel, aan beide uiteinden geslepen en met een handgreep in het midden, die wordt gebruikt voor het uitsteken van spaakgaten in de naaf. Zie ook afb. 184. [N G, 29; monogr.]
II-12
|
33995 |
zweep |
leren smik:
lęi̯ǝrǝšmek (Q196a Banholt),
smik:
šmek (Q196a Banholt)
|
Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.]
I-10
|
21410 |
zwijgen |
zwijgen:
zhwiege (Q196a Banholt)
|
zwijgen [SGV (1914)]
III-3-1
|
34613 |
zwik van de wagen |
zwik:
žwēk (Q196a Banholt)
|
De dwarsbalk die de vorkhouten onder de bak van de langwagen met elkaar verbindt. [N 17, 42 + 44d; N G, 70f; JG 1b; monogr]
I-13
|
21113 |
zwoord |
zwaard:
zjwaarsj (Q196a Banholt)
|
zwoerd (van spek)
III-2-3
|