e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Beegden

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
moeten moeten: Opm. bijv. motte is dwank. (ps. boven de a (van kantj) staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a).  motte (Beegden) moeten [SGV (1914)] III-1-4
mokken bronken: bronke (Beegden), pruilen: pruule (Beegden) mokken [SGV (1914)] || pruilen [pratte, nen troesmond zette, lippe] [N 10a (1961)] III-1-4
mol mol: mǫl (Beegden), molle: mǫlǝ (Beegden) Het in de grond levend, zwart zoogdier iets groter dan een muis dat de molshopen opwerpt; het heeft een spitse snuit en graafklauwen: Talpa europaea. Hoewel niet alle mollesoorten blind zijn, wordt de mol algemeen voor blind gehouden. De boeren beschouwden het als een schadelijk dier op hun cultuurgrond, dat bestreden moest worden; bovendien was het bont van de mol gewild. Zie ook de toelichting bij het lemma ''molshoop''. Om de vergelijking van de lemma''s ''mol'' en ''molshoop'' te vergemakkelijken en daar in enkele streken hetzelfde woord voor mol en molshoop voorkomt, is ook hier het woord in z''n geheel gedocumenteerd en is zoveel mogelijk dezelfde volgorde in de woordtypen en de varianten aangehouden. In kaart 3 is door middel van toegevoegd zwart in een symbool of door een combinatie van symbolen aangegeven waar de woorden voor mol en molshoop identiek zijn. In kaart 4 is aangegeven waar het algemeen Nederlandse type mol het dialektwoord aan het vervangen is. [N 14, 80b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 18, 12; A 7, 6; L 1 a-m; L 1u, 165; L 3, 7; L 14, 10; L 16, 3; L B2, 311; L A1, 228; S 24; R 3, 21; Gwn 6, 9; add. uit RND 48 en 84; monogr.] I-3
molen molen: mø̜̄lǝ (Beegden), mø̜ǝlǝ (Beegden) Algemene benaming voor zowel het werktuig waarmee men verschillende stoffen fijnmaakt, als voor het gebouw waarin het maalproces plaatsvindt. De specifieke benamingen voor het maalwerktuig zijn bijeengeplaatst in het lemma ɛmaalgangɛ. In dit lemma zijn de dialectvarianten van molen met umlautsvocaal niet van een apart woordtype voorzien. Zie hiervoor ook de ɛinleidingɛ op het WLD, pag. 35-38.' [N O, 32i; JG 1a; JG 1b; S 24; Wi 4; Wi 51, l 1a-m; l 30; l 31; A 42, 2; A 42A, 51; Vds 1; Jan 1; Coe 1; Grof 1; Sche 1; monogr.; div.; A 43, 5; ND, 3; ND add.; Vld] II-3
molenaar baas: baas (Beegden), bās (Beegden), molenaar: molenaar (Beegden), muller/mulder: mø̜ljdǝr (Beegden) [N O, 40a; A 42A, 49; JG 1a; JG 1b; l 1a-m; S 24; Wi 53; Sche 7; Vds 264; Jan 285; Coe 234; Grof 261; monogr.; Vld] II-3
molenberg molenberg: [molen]bɛ.rǝx (Beegden) De heuvel waarop de windmolen staat. Zie ook afb. 7 en 8. Het woorddeel ømolenŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 39a; Sche 24; monogr.] II-3
molenkap kap: kap (Beegden) De algemene benaming voor het dak van een windmolen. Zie ook afb. 19. Het betreft daar de kap van een bovenkruier. [N O, 27d; N O, 49d; Sche 21; monogr.] II-3
molenkast kas: kas (Beegden) De gehele, draaibare, vierhoekige romp van de standerdmolen. Zie ook afb. 6 en 14. [N O, 43a; A 42A, 93; Sche 9; monogr.; N O, 44a] II-3
molenkot, paraplu paraplu: p(ǝ)rplȳ (Beegden) De bergruimte die bij een standerdmolen ontstaat wanneer men de steekbanden en teerlingen overdekt met planken of ander materiaal; men kan ook in plaats van de teerlingen een soort bergruimte onder de standerdmolen opmetselen. Zie ook afb. 13. In l 313, l 318, l 327, l 420, l 423 en Q 19 wordt met paraplu de asfalten overdekking van het gebint onder de standerdmolen bedoeld; in l 320a verstaat men onder paraplu de hele ruimte onder de kast van de standerdmolen. In l 318 en l 321 wordt het molenkot gebruikt als berghok voor gereedschap. [N O, 42l; Sche 15; A 42A, add.] II-3
molenmaker molenmaker: mø̄lǝmę̄kǝr (Beegden), molenmeester: mø̜̄ǝlǝmę̄jstǝr (Beegden) Vakman die grote herstelwerkzaamheden aan de molen uitvoert en nieuwe stenen inzet. In l 289 wordt het woordtype molenmeester ook gebruikt voor een ɛmolenbouwerɛ. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømolenŋ- het lemma ɛmolenɛ.' [A 42 A, 50; Sche 8; Jan 288; Coe 242; Grof 273; A 42 A, 50 add.; monogr.] II-3