24295 |
restant zoogdieren |
das:
das (L327p Beegden),
dĕs (L327p Beegden),
z?? v?t es eine [das / z?? v?t es ei verke
das (L327p Beegden),
tam:
taam (L327p Beegden),
wild:
z?? wiltj es einen -
wiltj (L327p Beegden)
|
das [DC 07 (1939)], [SGV (1914)] || tam [DC 19 (1951)] || wild [SGV (1914)]
III-4-2
|
17655 |
rib |
rib:
rub (L327p Beegden, ...
L327p Beegden)
|
rib [SGV (1914)] || rib, ribben [N 10 (1961)]
III-1-1
|
32583 |
riek, mestriek |
riek:
rēk (L327p Beegden
[(vier of vijf)]
)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|
24512 |
riet |
poezen:
-
poewze (L327p Beegden),
riet:
reet (L327p Beegden)
|
riet [DC 25 (1954)], [SGV (1914)]
III-4-3
|
21435 |
rijk zijn |
rijk zijn:
rīek zeen (L327p Beegden)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: rijk zijn [rijk zijn, zwemmen in zijn geld, een groot fortuin hebben enz. enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21609 |
rijksdaalder |
knaak:
Van Dale: knaak, (volkst.) rijksdaalder.
eine knaak (L327p Beegden)
|
rijksdaalder, een ~ [vijftiger, knaak, ploegrol?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
26478 |
rijn |
rijn:
rīn (L327p Beegden)
|
Algemene benaming voor het van vier klauwen voorziene ijzeren kruis in het middengat van de draaiende molensteen dat dient om de draaiïng van het staakijzer op de steen over te brengen. Zie voor de benamingen voor speciale rijntypen de lemmata ɛtweetakrijnɛ, ɛdrietakrijnɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15a; A 42A, 20; N D, 18; Sche 45; Vds 84; Jan 122; Coe 100; Grof 120]
II-3
|
25187 |
rijp vormen, rijpen |
rijmen:
het hét gerieͅmdj (L327p Beegden)
|
vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25186 |
rijp, rijmx |
rijm:
riem (L327p Beegden),
rieͅm (L327p Beegden)
|
rijm (op boomen) [SGV (1914)] || rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33509 |
rijshout, bonenstaak |
rijs:
riesder (L327p Beegden),
riezer (L327p Beegden),
hê sjtaak hem t ries = hij ging er van door
ries (L327p Beegden),
hê sjtaak hem t ries: hij ging er vandoor
ries (L327p Beegden)
|
Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [SGV (1914)] || rijs [SGV (1914)] || rijzen (mv.) [SGV (1914)]
I-7
|