| 17871 |
slag |
lap:
lap (L327p Beegden),
mep:
mep (L327p Beegden),
slag:
sjlaag (L327p Beegden),
sjlêg (L327p Beegden),
wats:
watsj (L327p Beegden)
|
Klap. Hij gaf me een klap op mijn schouders. [DC 17 (1949)] || muilpeer, slag op de kaak [SGV (1914)] || slag, klap, stomp [SGV (1914)] || slagen (mv) [SGV (1914)]
III-1-2
|
| 33728 |
slagboom |
draaiboom:
drɛjbǫu̯wm (L327p Beegden)
|
Een toegangshek in de vorm van een enkele boom die om een paal draait, aangebracht in een omheining of op een dam in een sloot bijvoorbeeld. [A 25, 5b; L 19B, 6; monogr.]
I-8
|
| 26186 |
slaglijnen |
slaglijnen:
slaglijnen (L327p Beegden)
|
De drie of vier touwen waarmee de zeilen in gedeeltelijk opgerolde toestand worden vastgelegd. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛkoordjeɛ, ɛhalflijnɛ en ɛstroomlijnɛ.' [N O, 5f; N O, 5e; N O, 5j; N O, 5b; A 42A, 70; A 42A, 71]
II-3
|
| 24375 |
slak |
slak:
sjlek (L327p Beegden),
sjlēk (L327p Beegden),
sjlĕk (L327p Beegden, ...
L327p Beegden),
z?? [lankzaam wie ein sjlek
sjlĕk (L327p Beegden)
|
slak [DC 17 (1949)], [SGV (1914)] || slak, alg. [SGV (1914)], [SGV (1914)]
III-4-2
|
| 24377 |
slakkenhuis |
slakkenhuisje:
sjlekkenhuuske (L327p Beegden),
sjlĕkkenhuuske (L327p Beegden)
|
slakkenhuis [DC 17 (1949)] || slakkenhuisje [SGV (1914)]
III-4-2
|
| 18946 |
slecht mens, slechte kerel |
galgenaas:
galgenaas (L327p Beegden),
onnut:
onnöt (L327p Beegden),
zwarenoter:
zjwêreneuter (L327p Beegden)
|
galgenaas [SGV (1914)]
III-1-4
|
| 25152 |
slecht weer, hondenweer |
hondsweer:
hóndsj waer (L327p Beegden)
|
slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)]
III-4-4
|
| 22344 |
slee |
slee:
sjlei (L327p Beegden)
|
slede [SGV (1914)]
III-3-2
|
| 17930 |
slenteren |
lanterfanten:
lānterfānte (L327p Beegden),
slenteren:
sjlentere (L327p Beegden)
|
lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] || slenteren(d lopen) [SGV (1914)]
III-1-2
|
| 17899 |
slepen |
slepen:
sjleipe (L327p Beegden),
šlęi̯pǝ (L327p Beegden)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)]
I-2, III-1-2
|