30516 |
strooien dak |
stro-/strooidak:
štrø̄.dāk (L327p Beegden)
|
Dak dat met stro gedekt is. Zie ook de lemmata 'Gedreven dak' en 'Gespreid dak'. [S 36; monogr.; Vld.]
II-9
|
22041 |
strooisel |
strooisel:
štrø̜i̯sǝl (L327p Beegden)
|
Dat wat in de stal onder het vee wordt gestrooid. Dat kan vers stro zijn maar ook gehakt stro of afval na het wannen van gedorst graan. Verder gebruikte men bladeren uit hagen, eiken- en beukenbos en loof van struiken eveneens als strooisel. [N 6, 10; L 7, 61b; JG 1a, 1b, 2b-1 add.; N 18, 41 add.; monogr.]
I-11
|
20956 |
stroop |
siroop:
šrǫǝp (L327p Beegden)
|
Dikke, kleverige, zoete vloeistof, als broodbeleg gebruikt. In dit lemma zijn alle antwoorden opgenomen die zijn gegeven op de vragen S 36, L 7, 62 en N 57, 34a waarin in het algemeen werd gevraagd naar benamingen voor stroop. Daarnaast is monografisch materiaal dat betrekking had op stroop, verwerkt. Bovendien bevat dit lemma de antwoorden op vraag N 38, 2 "Hoe noemt u appelstroop?", omdat uit vergelijk van het materiaal voor diverse plaatsen bleek, dat er nauwelijks ver-schillen optraden in de benamingen voor stroop en appelstroop, waarschijnlijk ook omdat de meeste stroop uit appels geproduceerd wordt, Om een overbodige opsomming van identieke varianten te vermijden, is daar-om besloten de opgaven bij elkaar te plaatsen. [N 57, 34a; N 57A, 6; S 36; L 7, 62; N 38, 2; monogr.]
II-2
|
33128 |
strowis |
struuwis:
štrø̄węs (L327p Beegden)
|
Klein busseltje lang stro, met name gebruikt om er een stroband van te maken. [S 36; monogr.]
I-4
|
17851 |
struikelen |
struikelen:
sjtrukele (L327p Beegden)
|
struikelen [SGV (1914)]
III-1-2
|
25138 |
stuifsneeuw |
jaagsneeuw:
jaagsjnie (L327p Beegden)
|
fijne stuifsneeuw, poolsneeuw [snipper- snipsneeuw] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
22362 |
stuiken |
in een kuiltje schieten:
kölse in een kuulke sjeete (L327p Beegden),
in een kuiltje stuiken:
kölse in een kuulke sjtoeke (L327p Beegden)
|
stuiken [knikkers ~ in een kuiltje] [SGV (1914)]
III-3-2
|
17642 |
stuitbeen |
staart:
sjtert (L327p Beegden)
|
stuitbeen [gatschenk, stietje, startschroef] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25198 |
stuiven van droog zand of stof |
stuiven:
sjtuuve (L327p Beegden),
sjtuve (L327p Beegden)
|
beginnen te stuiven (er waait droog en fijn zand rond bij winderig weer] [stieven, smoren, mouwen, stobberen, stubbelen] [N 22 (1963)] || stuiven [SGV (1914)]
III-4-4
|
21377 |
stuiver |
knab:
⁄ne knap (L327p Beegden),
ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.
knap (L327p Beegden),
stuiver:
eine sjtuuver (L327p Beegden),
sjtuver (L327p Beegden)
|
stuiver [SGV (1914)] || stuiver, een ~ [5-centstuk] [stuiver, nikkel?]. Is er verschil in benaming tussen de oude nikkelen en de nieuwe bronzen stuiver? [N 21 (1963)]
III-3-1
|