21630 |
stuiver (belg.) |
stuiver:
(= 5 cent).
sjtuuver (L327p Beegden)
|
Betekenis en uitspraak van: stuiver? Uitspraak en betekenis. [N 21 (1963)]
III-3-1
|
20847 |
suiker |
suiker:
sóker (L327p Beegden)
|
suiker [SGV (1914)]
III-2-3
|
33230 |
suikerbiet |
suikerkroot:
sokǝrkrǫt (L327p Beegden),
sǫkǝrkrǫt (L327p Beegden)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
20358 |
suikeroom |
suikeroom:
soŏkeroeəme (L327p Beegden),
sôkkeroame (L327p Beegden)
|
erfoom (suikeroom) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20260 |
suikertante |
suikertant:
soŏkertant (L327p Beegden),
sôkkertant (L327p Beegden)
|
erftante (suikertante) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
17735 |
suizen van de oren |
tuiten:
mien oere toete (L327p Beegden)
|
suizen van de oren [toewte, fluite] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20745 |
taart |
taart:
taart (L327p Beegden)
|
taart [SGV (1914)]
III-2-3
|
26305 |
taats van de kleine spil |
pivot:
pivo (L327p Beegden)
|
Het onderste pinvormige gedeelte van de kleine spil dat bij vast werk in de taatspot draait. Zie ook afb. 62 en de toelichting bij het lemma ɛtaats van het staakijzerɛ.' [N O, 16d; A 42A, 24]
II-3
|
26541 |
taatspot van de kleine spil |
potje:
potje (L327p Beegden)
|
De ijzeren pot op de pasbalk die in windmolens als lager van de kleine spil dient. [N O, 16g; A 42A, 25; N D, 21]
II-3
|
20891 |
tabak |
toebak:
toebak (L327p Beegden),
toebik (L327p Beegden)
|
tabak [SGV (1914)]
III-2-3
|