| 19684 |
deur |
deur:
dø̜̄r (L327p Beegden)
|
[rnd 109; S 6; L 1 a-m; L 12, 5; L A2, 265; monogr.; Vld.; div.]
II-9
|
| 21310 |
dief |
dief:
deef (L327p Beegden),
steeldief:
Opm. zo wordt het ook genoemd.
sjtêldeef (L327p Beegden)
|
dief [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 19807 |
dienblad |
dienblad:
dēnblāt (L327p Beegden),
theeblad:
tīəblāt (L327p Beegden)
|
dienblad [DC 27 (1955)], [DC 27 (1955)]
III-2-1
|
| 19080 |
dienst |
dienst:
deenst (L327p Beegden)
|
dienst [SGV (1914)]
III-1-4
|
| 24300 |
dier, beest |
dier:
deer (L327p Beegden)
|
dier [SGV (1914)]
III-4-2
|
| 17676 |
dij |
dij:
dij (L327p Beegden),
dijje (L327p Beegden),
kis:
kis (L327p Beegden)
|
dij [SGV (1914)] || dijen [SGV (1914)]
III-1-1
|
| 17611 |
dikke neus |
domper:
< lm. neus (spotnamen).
domper (L327p Beegden)
|
neus: spotbenamingen [snoet, snotkoker, fok, fokker, kokker, domphoren, gevel, foemp] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 24899 |
dinsdag |
dinsdag:
dinsdig (L327p Beegden),
ich kòm (tênge) dinsdig (L327p Beegden)
|
dag; dinsdag [N 07 (1961)] || Dinsdag [ik kom ~] [SGV (1914)]
III-4-4
|
| 31706 |
dissel |
disselboom:
desǝlbōm (L327p Beegden),
distelboom:
destǝlbǫu̯m (L327p Beegden)
|
Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut één van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.]
I-13
|
| 22382 |
dobbelsteen |
dobbelsteen:
dobbelstjein (L327p Beegden)
|
dobbelsteen [SGV (1914)]
III-3-2
|