17981 |
een ziekte onder de leden hebben |
een krankheid in het lijf hebben:
krankheit in t lief (L327p Beegden)
|
ziekte onder de leden hebben [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34542 |
eend |
eend:
ē̜nj (L327p Beegden)
|
[JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 18; S 49; L 1a-m; NE II, 55; Vld.; L A1, 48; monogr.]
I-12
|
18851 |
eenvoudig |
eenvoudig:
eenvoudig (L327p Beegden),
simpel:
simpel (L327p Beegden)
|
eenvoudig [SGV (1914)]
III-1-4
|
17585 |
eerste baardharen |
melkbaard:
milkbaard (L327p Beegden),
vleughaar:
vluughaor (L327p Beegden)
|
baardharen, eerste ~ [muggebeen, duivelshaar] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
21564 |
eerste opbod |
inzet:
den inzet (L327p Beegden),
uitzetten:
oet zitte (L327p Beegden)
|
de eerste verkoping i.v.m. een openbare verkoping van onroerende goederen, waarbij bij opbod wordt geboden [den inzet?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
24430 |
egel |
stekelvarken:
eine kop wie ei - (ongekamd)
sjtekelvĕrke (L327p Beegden)
|
egel [SGV (1914)]
III-4-2
|
32788 |
eggen |
eggen:
ęqǝ (L327p Beegden)
|
Het land met de eg bewerken, met de eg over het land gaan. Bedoeld wordt die bewerking waarbij de tanden van de eg door de grond gaan. Voor de bewerking van de grond met een ondersteboven gekeerde eg zie men het lemma ''slepen''. De verschillende manieren van eggen komen in de volgende lemmata aan de orde. NB 1. Hieronder worden de typen eegden, egen en eggen onderscheiden. Onder verwijzing naar dit lemma wordt het betrokken woord(deel) in de volgende lemmata door ''eggen'' resp. ''eggen'' gesubstitueerd. 2. In de volgende lemmata is het werkwoordelijk deel eggen bij de dialectvarianten kortheidshalve weggelaten. In verband daarmee wordt eventuele assimilatie c.q. invoeging van een verbindings-n aan het slot van het aan eggen voorafgaande woord(deel) niet tot uitdrukking gebracht. [JG 1a + 1b; N 11, 79; N 11A, 170; N 15, 3; R 3, 4; div.; monogr.]
I-2
|
34536 |
ei zonder schaal |
windei:
wendjęi̯ (L327p Beegden)
|
Ei dat alleen door een vlies is omgeven en dat geen schaal heeft. [N 19, 54a; N 7, 11; JG 1b, 1c, 2c; L 5, 80; Vld.; L B2, 366; monogr.]
I-12
|
26146 |
einde, wiek |
roede:
rōj (L327p Beegden),
wiek:
wik (L327p Beegden)
|
Elk van de vier hekwerken die vroeger gemonteerd werden op een dunne balk die aan de twee borsten werden vastgemaakt. Het woordtype roede, eigenlijk de balk waarop het hekken bevestigd wordt, wordt in een groot aantal plaatsen -totum pro parte- ook voor de gehele wiek gebruikt. Zie ook afb. 34 en de toelichting bij het lemma ɛroedeɛ.' [N O, 1g; Sche 28; A 42A, 62; A 42A, 63; monogr.; N O, 6b; N O, 6c]
II-3
|
24142 |
ekster |
egerst:
aegerst (L327p Beegden),
ègerst (L327p Beegden),
êgĕrst (L327p Beegden),
egest:
ègest (L327p Beegden)
|
ekster [SGV (1914)] || Hoe heet de ekster? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|