e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Beegden

Overzicht

Gevonden: 2005
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
geit geit: gęi̯t (Beegden) Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.] I-12
geitestal geitestal: gęi̯te[stal] (Beegden) De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.] I-6
gejoel gehuil: gehuul (Beegden), laweit: leweit (Beegden), spektakel (<fr.): sjpĕktakĕl (Beegden) gejoel [SGV (1914)] III-3-1
geknotte wilg snoets: sjnoets(e) (Beegden), wijde: wi-je (Beegden) de knotwilg (boom van het geslacht Salix) [DC 13 (1945)] III-4-3
gekruld haar krullen: krolle (Beegden) gekruld haar [N 10 (1961)] III-1-1
geld geld: géldj (Beegden) Geld in het algemeen; hierbij ook graag allerlei uitdrukkingen [geld, sens, poen, swis, oorden enz.] [N 21 (1963)] III-3-1
gele kwikstaart akkermannetje: akkermenke (Beegden), gele kwikstaart: gaile kwikstjtert (Beegden) kwikstaart, geel [DC 26 (1954)] || kwikstaart, wit [DC 26 (1954)] III-4-1
gele lupine lupinebonen: lǝpinǝbǭnǝ (Beegden) Lupinus luteus L. Een 30 tot 60 cm hoge plant met een uit gele, lipvormige bloempjes bestaande bloempluim, die bloeit van juni tot september, boonvormige vruchtjes draagt en vooral op zandgronden als bemestingsgewas wordt geteeld. [N Q, 4a; N 11A, 29a en 29b; JG 1a, 1b; A 55, 3b; NE 1, 18; R 3, 30; monogr.] I-5
geloof geloof: gelouf (Beegden) geloof [SGV (1914)] III-3-3
gelooven geloven: gluive (Beegden) gelooven [SGV (1914)] III-3-3