27539 |
geit |
geit:
gęi̯t (L327p Beegden)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
33401 |
geitestal |
geitestal:
gęi̯te[stal] (L327p Beegden)
|
De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.]
I-6
|
21318 |
gejoel |
gehuil:
gehuul (L327p Beegden),
laweit:
leweit (L327p Beegden),
spektakel (<fr.):
sjpĕktakĕl (L327p Beegden)
|
gejoel [SGV (1914)]
III-3-1
|
24483 |
geknotte wilg |
snoets:
sjnoets(e) (L327p Beegden),
wijde:
wi-je (L327p Beegden)
|
de knotwilg (boom van het geslacht Salix) [DC 13 (1945)]
III-4-3
|
17580 |
gekruld haar |
krullen:
krolle (L327p Beegden)
|
gekruld haar [N 10 (1961)]
III-1-1
|
21274 |
geld |
geld:
géldj (L327p Beegden)
|
Geld in het algemeen; hierbij ook graag allerlei uitdrukkingen [geld, sens, poen, swis, oorden enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
24152 |
gele kwikstaart |
akkermannetje:
akkermenke (L327p Beegden),
gele kwikstaart:
gaile kwikstjtert (L327p Beegden)
|
kwikstaart, geel [DC 26 (1954)] || kwikstaart, wit [DC 26 (1954)]
III-4-1
|
33264 |
gele lupine |
lupinebonen:
lǝpinǝbǭnǝ (L327p Beegden)
|
Lupinus luteus L. Een 30 tot 60 cm hoge plant met een uit gele, lipvormige bloempjes bestaande bloempluim, die bloeit van juni tot september, boonvormige vruchtjes draagt en vooral op zandgronden als bemestingsgewas wordt geteeld. [N Q, 4a; N 11A, 29a en 29b; JG 1a, 1b; A 55, 3b; NE 1, 18; R 3, 30; monogr.]
I-5
|
23206 |
geloof |
geloof:
gelouf (L327p Beegden)
|
geloof [SGV (1914)]
III-3-3
|
23320 |
gelooven |
geloven:
gluive (L327p Beegden)
|
gelooven [SGV (1914)]
III-3-3
|