18029 |
hik |
hik:
hik (L327p Beegden)
|
hik [hibbik, hikkepik, hippik] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21462 |
hinderen |
hinderen:
hinjere (L327p Beegden)
|
hinderen [SGV (1914)]
III-3-1
|
22774 |
hinkelen |
hinken:
hinkə (L327p Beegden)
|
hinkelspel [VC 10]
III-3-2
|
17955 |
hinken |
hinken:
hinke (L327p Beegden)
|
hinken, op een been springen [SGV (1914)]
III-1-2
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
hood (L327p Beegden)
|
hoed [SGV (1914)]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hø̄jǝ (L327p Beegden)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
33804 |
hoef |
hoef:
hōf (L327p Beegden, ...
L327p Beegden)
|
[S 14; L 1a-m]Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-11, I-9
|
31592 |
hoefstal, noodstal |
noodstal:
ōštal (L327p Beegden)
|
Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
II-11
|
25008 |
hoek (tussen twee lijnen) |
hoek:
hook (L327p Beegden)
|
hoek [SGV (1914)]
III-4-4
|
22358 |
hoepel |
reep:
Opm. bijv. zôô sjmaal es ein reip.
reip (L327p Beegden),
ring:
is de algemen naam voor een ring
rink (L327p Beegden)
|
Hoe noemt men het kinderspeelgoed, bestaande uit een grote houten of ijzeren ring, die met een stokje, een haak of een oog wordt voortgedreven, zodat hij over de weg rolt? [DC 19 (1951)] || hoepel [SGV (1914)]
III-3-2
|