19581 |
kruik |
kruik:
kroek (L327p Beegden)
|
kruik [SGV (1914)]
III-2-1
|
26079 |
kruiketting, kruitouw |
kruiketting:
kruiketting (L327p Beegden)
|
De op de kruias bevestigde ketting waarmee de molen of de molenkap wordt verplaatst. In l 289 en l 377 gebruikte men daartoe geen ketting maar een touw, in l 316 een kabel. [N O, 30b; N O, 30c; N O, 30d; A 42A, 57; monogr.]
II-3
|
20712 |
kruim |
kruim:
kroem (L327p Beegden)
|
kruim [SGV (1914)]
III-2-3
|
17573 |
kruin |
kruin:
kruun (L327p Beegden, ...
L327p Beegden)
|
kruin [SGV (1914)] || kruin van het hoofd [N 10 (1961)]
III-1-1
|
26081 |
kruipalen |
kruipalen:
kruipalen (L327p Beegden)
|
De rondom de molen in de grond geplaatste, korte houten, stenen of ijzeren palen, waaraan de kruikettingen of kruitouwen worden vastgemaakt. [N O, 30e; A 42A, 59; monogr.]
II-3
|
17649 |
kruis |
kruis:
Opm. bijv. eder huuske hêt zie kruutske.
kruuts (L327p Beegden)
|
kruis [SGV (1914)]
III-3-3
|
26239 |
kruisarmen |
kruisarmen:
kruisarmen (L327p Beegden)
|
De vier gekruiste balken in het midden van het aswiel. Zij zijn zodanig samengevoegd dat in het midden een vierkante opening gevormd wordt waarin de molenas bevestigd kan worden. Vgl. afb. 49 en 50. Zie ook de lemmata ɛarmenɛ en ɛkruisarmen van het spoorwielɛ. Het betreft daar onderdelen van respectievelijk de watermolen en de rosmolen.' [N O, 11d; A 42A, 9; N O, 11e]
II-3
|
23203 |
kruisbeeld |
kruisbeeld:
ei kruutsbeeldj (L327p Beegden)
|
Kruisbeeld [slivvenier, kruus, kruussefiks]. [N 06 (1960)]
III-3-3
|
33551 |
kruisbes |
kroenzel:
mv: -e
kroonsjele (L327p Beegden)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|
25989 |
kruisplaten |
kruisplaaien:
krȳsplājǝ (L327p Beegden)
|
De kruiselings op de teerling liggende balken waarop de standerd staat. Zie ook afb. 12. [N O, 42c; Sche 11; A 42A, add.; N O, 42n]
II-3
|