24925 |
laag grond |
laag:
loag (L327p Beegden)
|
laag (znw.) [SGV (1914)]
III-4-4
|
33659 |
laaggelegen weidegrond |
broek:
brōk (L327p Beegden)
|
Laaggelegen, vaak natte weidegrond, die men meestal gebruikt om te hooien. Vergelijk ook lemma 1.3.3 ɛbeemdɛ.' [N 14, 52; N P, 5; JG, 1a, 1b; S 5; A 10, 4; RND 20; L 19b, 2aI; Vld.; monogr.]
I-8
|
33699 |
laagte in het landschap |
laagte:
lē̜gdjǝ (L327p Beegden)
|
Een laagte in het landschap in het algemeen. Vergelijk ook lemma 1.2.8 ɛlaagte in een akkerɛ.' [L 29, 30; Wi 11; A 10, 4; S 20]
I-8
|
18301 |
laars tot of boven de knie |
hoge stevel:
hôeg sjtevele (L327p Beegden)
|
Hoe noemt men de laarzen (die tot of boven de knie reiken)? [DC 09 (1940)]
III-1-3
|
18147 |
lam |
lam:
lām (L327p Beegden),
lammetje:
lɛmkǝ (L327p Beegden)
|
Jong van het schaap in het algemeen. Zie afbeelding 5. [N 70, 3; R 3, 36; S 20; Wi 5; Wi 12; L 20, 22c; L 6, 25; L 1a-m; JG 1a, 1b; AGV, m 3; A 2, 45; A 2, 1; A 4, 22c; Vld.; monogr.]
I-12
|
19584 |
lamp |
lamp:
la͂mp (L327p Beegden)
|
lamp [SGV (1914)]
III-2-1
|
19485 |
lampenpit |
lampwiek:
lampwēk (L327p Beegden)
|
lampepit [SGV (1914)]
III-2-1
|
33640 |
landerijen |
land:
lanjtj (L327p Beegden)
|
Het geheel van bebouwde akkers, weilanden en velden, behorend bij een boerderij. [N 6, 33a; N 5A, 76d; A 10, 3; A 11, 4; A 20, 1b; JG 1b, 1d; L 37, 11a; L 38, 23; L 44, 27; Vld.; monogr.]
I-8
|
24418 |
langpootmug |
roevogel:
roevogel (L327p Beegden)
|
langpootmug [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
19599 |
lantaarn |
lucht:
lucht (L327p Beegden)
|
lantaarn [SGV (1914)]
III-2-1
|