21842 |
(blijven) plakken |
(blijven) plekken:
blieve plekke (Q019p Beek)
|
lang in een café blijven zitten of lang bij iemand op bezoek blijven [plakken] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21278 |
(helpen) opmaken |
afhelpen:
āfxəholpə (Q019p Beek),
fan ət xɛld a:fxəhulpə (Q019p Beek)
|
geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
18809 |
(iets) bevinden |
keuren:
keure (Q019p Beek)
|
vaststellen als resultaat van een waarneming of onderzoek [bevinden, keuren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18612 |
-> [wld iii 2.2] |
- wld iii, 2.2 !:
duiphummeke (Q019p Beek),
duipklèdje (Q019p Beek),
duipmutske (Q019p Beek),
kingerdook (Q019p Beek),
navelbendje (Q019p Beek),
rouwsjluier (Q019p Beek),
schlebberke (Q019p Beek)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || rouwsluiter(s) aan een hoed [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18253 |
[falie] |
voile (fr.):
voilje (Q019p Beek)
|
sluierdoek, zwarte ~ die over hoofd en schouders wordt gedragen, gewoonlijk in de rouwtijd [vaol, voeël, falje, falie, slöjer, linao] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18210 |
[jasje] |
jas:
jas (Q019p Beek)
|
Hoe noemt men het kledingstuk van geheel of gedeeltelijk wollen stof, dat bij kouder weer en in de winter over de, in vraag 5 en 6 genoemde kledingsstukken in het werk wordt gedragen? Het heeft meestal een kraagje en revers (opgeslagen). Het zou in het Ne [DC 14A (1946)]
III-1-3
|
18182 |
[kazavek?] |
kazavek:
kort jasje van een boer
kasjevék (Q019p Beek)
|
kasjevék, in de betekenis van vrouwenmantel; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18211 |
[wambuisjas?] |
jas:
jas (Q019p Beek)
|
Hoe noemt men hetzelfde kledingstuk, van katoenen stof vervaardigd? [DC 14A (1946)]
III-1-3
|
29964 |
aanbinder |
aanbrenger:
ānbreŋǝr (Q019p Beek
[(meervoud: ānbreŋǝrš)]
),
steigerden:
štęjgǝrdɛn (Q019p Beek),
stellingden:
štęleŋdɛn (Q019p Beek)
|
Houten paal die horizontaal aan de staanders wordt gebonden. Op de aanbinders komen korte paaltjes te liggen, de zgn. 'kortelingen', die aan één eind op de aanbinder dragen en aan de andere kant in de daarvoor uitgespaarde steigergaten in de muur. Wanneer bij het bevestigen van de aanligger aan de staander gebruik wordt gemaakt van touwen, wordt onder de aanbinder op de staander een steigerklos aangebracht. Zie ook afb. 17. Zie voor het woordtype 'schachelrute' ook RhWb vii, kol. 831, s.v. 'Schachelrute'. [N 32, 2b; monogr.]
II-9
|
25598 |
aanbrengen van gaatjes in het deegbrood |
met de forket inprikken:
met dǝ foršɛt enprekǝ (Q019p Beek)
|
Met behulp van een vork, een plank met spijkers of ijzeren tanden, een houtje, een spijker of simpelweg een vinger worden gaatjes in het deegbrood aangebracht. [N 29, 42; N 29, 30b; monogr.]
II-1
|