20580 |
lekkerbek |
slokmuil:
sjlókmoel (Q019p Beek)
|
lekkerbek; Hoe noemt U: Iemand die goed kan eten (lekkerbek, lekkertand, likkebaard, fijnbek, smulbaard, smuiger) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25627 |
leng |
leng:
lɛŋ (Q019p Beek)
|
Leng is een ziekte in het brood veroorzaakt door de "lengbacil". De leng openbaart zich allereerst door een onaangename zoete geur tezamen met een verkleuring en kleverig worden van de kruim van het brood (Schoep blz. 117). Werkt de leng door dan wordt de verkleuring groter, de kruim wordt kleveriger en de geur wordt zeer onaaangenaam. Breekt men het brood door, dan ziet men bruine kleverige draden tussen de afgebroken delen. Het brood is dan niet voor consumptie geschikt. Bij normale omstandigheden van vocht en temperatuur kan de leng-bacil zich niet ontwikkelen. In de zomermaanden is het ontstaan van leng het meest voor de hand liggend. Zo snel mogelijke afkoeling van het brood en het bewaren op een koele luchtige plaats bestrijdt doelmatig het euvel van de leng (Schoep blz. 147). Het lemma bestaat uit verschillende grammaticale categorieën. [N 29, 72; N 29, 68a; monogr.]
II-1
|
19553 |
lepel |
lepel:
laepel (Q019p Beek)
|
lepel [DC 35 (1963)]
III-2-1
|
18340 |
leren beenkap |
gamasche:
kermasje (Q019p Beek)
|
lederen beenkappen [kemasse, kamasje] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19125 |
leugen |
leugen:
leuge (Q019p Beek)
|
een bewust uitgesproken onwaarheid [foet, lieg, leugen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
20514 |
leverworst |
leverworst:
laeverwoosj (Q019p Beek),
leaver woosj (Q019p Beek),
lēͅvərwōrš (Q019p Beek),
léeeverwoosj (Q019p Beek)
|
leverworst [N 06 (1960)] || leverworst; Hoe noemt U: Worst met lever als hoofdbestanddeel (lol, leverworst, leverpens) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24342 |
libel en waterjuffer |
poppensnijder:
poppesjnieder (Q019p Beek)
|
libel, alg. [DC 27 (1955)]
III-4-2
|
25161 |
licht vriezen |
rijmen:
⁄t riemp (Q019p Beek)
|
lichtjes vriezen [schorzelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
26527 |
licht, steenlicht |
licht:
lex (Q019p Beek)
|
De inrichting waarmee de loper in verticale richting versteld kan worden om de afstand tot de onderste steen te regelen. De taats van het staakijzer of de kleine spil rust daartoe in een taatspot. In oudere molens is deze pot bevestigd op een zware balk, de vonderbalk. Deze balk scharniert aan één zijde in de houtconstructie van de molen, aan de andere zijde wordt hij omhooggehouden met een hefboom, bestaande uit een lichtijzer en een lichtboom met daaraan een koord of ketting en een gewicht. Later werd dit type lichtwerk vooral in watermolens vervangen door een ijzeren systeem. Daarbij staat de taatspot op een ijzeren lat die door middel van een regelrad op en neer geschroefd kan worden (Janssen, pag. 88/89). Zie ook afb. 85. Blijkens de opgaven is licht in P 53 en P 56 onzijdig. [N 0,23a; A 42A, 30; Sche 58; Vds 109; Jan 139; Coe 120; Grof 142; N O, 23p; monogr.; Vld]
II-3
|
18571 |
lichte overjas |
lichte jas:
lichte jas (Q019p Beek)
|
herenoverjas, lichte ~ [sertoe] [N 23 (1964)]
III-1-3
|