18188 |
omslagdoek (alg.) |
plag:
plak (Q019p Beek)
|
schouderdoek, wollen ~ of omslagdoek, soms ook wel over het hoofd gedragen [neus-, nuisdook, nuizek, nuzzing, plak, plaggen, sjelon, falie] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
21845 |
onbeleefd |
frech (du.):
vrech (Q019p Beek)
|
niet wellevend, handelend in strijd met de beleefdheid [onbeleefd, bot] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21846 |
onbeschaafd |
ongebeed:
vgl. Sittard Wb. (pag. 278): óngebeet, ruw, hard; niet gebet, zie beeë. [pag. 35: beeë, betten].
ongebaed (Q019p Beek)
|
ruw, niet beschaafd [lomp, loer, boers, onbeschoft, nut] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21792 |
onbeschaamd |
ongebeed:
vgl. Sittard Wb. (pag. 278): óngebeet, ruw, hard; niet gebet, zie beeë. [pag. 35: beeë, betten].
ongebaed (Q019p Beek)
|
geen schaamtegevoel hebbend [ekstrant, onbeschaamd] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
25149 |
onbewolkt |
klaar:
kloar (Q019p Beek)
|
wolkenloos, zonder wolken, gezegd van de lucht [uitgekeerd, uitgeklaard, klaar] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
18401 |
ondergoed |
hemd en broek:
humme en brook (Q019p Beek),
ondergoed:
óngergood (Q019p Beek)
|
ondergoed, onderkleren [t onderdinge] [N 25 (1964)] || Onderkleding. Wat is in uw dialect het gewone woord voor onderkleding? [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
32640 |
ondergronder, woeler |
ondergronder:
ondǝrgrøndǝr (Q019p Beek)
|
De ondergronder of woeler was een aparte ploeg zonder kouter en riester, maar met een lansvormige schaar of twee in tegenovergestelde richting geplaatste messen vóór op het ploeghoofd. Vaak werd de oude aanaardploeg tot ondergronder omgebouwd. Met deze ploeg, die vóór de gewone ploeg uitging of erop volgde, werd de ondergrond, de bodem van de voor opengebroken. Men kon ook met de gewone ploeg de ondergrond losrakelen, door op de plaats van de voorschaar of het kouter, dan wel aan of onder de ploeghiel een woelschaar, een woelhaak of woelmes aan te brengen. Aldus werd tegelijkertijd de bovengrond geploegd en de ploegzool opengebroken. [N 11, 33j; N 11A, 76a + 76b + 77; N 27, 14]
I-1
|
18257 |
onderhemd |
hemd:
humme (Q019p Beek)
|
onderhemd, onderkledingstuk dat op het blote lijf gedragen wordt [im, emmek, hem, himp, kemsel, liejms, sjmies, vlok] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18313 |
onderjurk |
onderkleed:
óngerkleid (Q019p Beek)
|
onderjurk, onderkleed met lijfje en schouderbanden [N 24 (1964)]
III-1-3
|
25492 |
onderkant van het brood |
onderste korst:
øŋǝštǝ kōš (Q019p Beek)
|
[N 29, 54b; monogr.]
II-1
|