18284 |
rok: algemeen |
rok:
rok (Q019p Beek, ...
Q019p Beek)
|
vrouwenrok, kledingstuk dat van het middel af naar beneden hangt [rok, schort, schot, malbeusj] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
32834 |
rollen |
wellen:
wɛlǝ (Q019p Beek)
|
Het land bewerken met de rol, met de rol over het land gaan. In dit lemma zijn ook enige termen ondergebracht, die het rollen met een bepaald doel, resp. een tweetal manieren van rollen naar de richting betreffen. Voor het (...)-gedeelte van de varianten daarvan zij verwezen naar het simplex wellen aan het be-gin. [JG 1a + 1b; N 11, 87; N 11A, 187a + b + c + 189a; N P, 20 add.; monogr.]
I-2
|
22443 |
rommelpot |
foekepot:
foekepot (Q019p Beek)
|
foekepot [VC 27 (1962)]
III-3-2
|
20705 |
rond wittebrood |
ronde weg:
ronne wek (Q019p Beek)
|
rond brood, gebakken van bloem [N 29 (1967)]
III-2-3
|
26272 |
rondsel |
rondsel:
rū ̞ǝnsǝl (Q019p Beek)
|
Het spijlen- of stavenrad dat aan de bovenzijde van het staakijzer is bevestigd. Bij de standerdmolen loopt dit rad in het aswiel, bij de Hollandse molen in het spoorwiel. Het rondsel is opgebouwd uit twee evenwijdige schijven die verbonden zijn door op regelmatige afstand loodrecht geplaatste staven. Zie ook afb. 58 en 59 en de toelichting bij het lemma ɛrondsel van de watermolenɛ.' [N O, 14a; A 42A, 11; Sche 42; N O, 41f; N D, 21; N D, 25]
II-3
|
24237 |
roodborstje |
roodborstje:
rôôtbösjke (Q019p Beek)
|
roodborst
III-4-1
|
18048 |
roof(je) (korst op een wonde) |
roof(je):
roaf (Q019p Beek)
|
Een roofje (korstje) op een wond. [DC 14 (1946)]
III-1-2
|
28564 |
roofbijen |
rovers:
roǝvǝrs (Q019p Beek)
|
Bijen die honing roven bij andere volken. Wanneer bijen in drachtloze perioden geen honing meer kunnen vinden in de bloemen, dan gaan ze die zoeken bij andere volken. [N 63, 67c; N 63, 67a; Ge 37, 96; monogr.]
II-6
|
20516 |
rookvlees |
gerookt vlees:
geruik vleisj (Q019p Beek),
rookvlees:
rèùkvleisch (Q019p Beek)
|
rookvlees; Hoe noemt U: Een stuk gerookt vlees (krep, rookvlees) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20676 |
room |
room:
rǫu̯m (Q019p Beek)
|
Het vette deel van de ongekookte melk dat boven komt drijven, als men de melk rustig laat staan. [N 6, 15a; N 16, 17; L 6, 15; L 14, 22; JG 1a, 1b, 2c; A 7, 15; A 39, 7a; Wi 53; Gwn 10, 1; monogr.]
I-11
|