e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q019p plaats=Beek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
sla, algemeen sla: šlā (Beek) I-7
slaan houwen: bond ɛn blāuw Xaouwə (Beek), hou dig om de oiren (Beek), slaan: sjlaon (Beek) bont en blauw geslagen [RND] || ik sla je (met de potlepel) om je oren [DC 03 (1934)] || slaan [DC 02 (1932)] III-1-2
slaap slaap: sjlaop (Beek) Slaap: de behoefte aan volkomen rust van de zintuigen en het bewust zijn (slaap, vaak). [N 84 (1981)] III-1-2
slaapmuts slaapmuts: schlaopmutsch (Beek) slaapmuts [pietermöts [N 25 (1964)] III-1-3
slabbetje, spuugdoekje slabbertje: schlebberke (Beek) slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)] III-2-2
slag mep: mep (Beek) Slag, klap: een slaande beweging met het doel om te treffen (gleer, smijt, klets, wiks, batter, bats, veeg, ketter, maai). [N 84 (1981)] III-1-2
slak slak: šlɛk (Beek) slak, alg. III-4-2
slank smal: sjmaal (Beek) Slank, tenger: rank, smal gebouwd (slank, raal, reel, rank, riede). [N 84 (1981)] III-1-1
slaperig slaperig: sjlaoperig (Beek) Slaperig: geneigd zijn tot slapen (slaperig, dommelig, dwaas, vaakluis). [N 84 (1981)] III-1-2
slappe vilten hoed slappe hoed: sjlappe hood (Beek) hoed, slappe, vilten ~ met deuk [lösjhood, scheurhood] [N 25 (1964)] III-1-3