20501 |
slok |
slok:
sjlok (Q019p Beek),
sjlók (Q019p Beek)
|
teug; Hoe noemt U: De hoeveelheid drank of vloeistof die men in een keer in de mond neemt en doorslikt (teug, slok, zjats) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18977 |
slons (slodder?) |
slons:
sjlons (Q019p Beek)
|
een haveloze, slordige vrouw [slodder, sloor, slons, luns, klons, slos, lameer] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19315 |
slordig |
slordig:
sjlordig (Q019p Beek)
|
onachtzaam of onordelijk in zijn werk of in zijn geheugen [lod, hordsig, slordig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18630 |
sluier |
sluiertje:
sjluijerke (Q019p Beek)
|
sluier, lange witte ~ met een kroontje van wasbloempjes, hoofdtooi van Communiemeisjes [N 25 (1964)]
III-1-3
|
17933 |
sluipen |
sluipen:
schluupe (Q019p Beek)
|
Sluipen: zich in alle stilte voortbewegen zodat niemand het merkt (sluipen, kruipen, slippen, gluipen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25505 |
sluiting aan de ovendeur |
ovenslot:
ǭǝvǝšlǭǝt (Q019p Beek)
|
Getuige de opgaven komen er verschillende manieren van sluiten voor variërend van heel eenvoudige tot meer technische. Volgens de informant van P 56 wordt er daar simpelweg een stok tegen de ovendeur geplaatst. Volgens de zegspersoon uit L 372 gebeurt dit sluiten met een (kløpǝl) door de boer, terwijl de bakker gebruik maakt van een (sxǫw). [N 29, 2c; N 29, 2a; N 29, 2b]
II-1
|
20168 |
sluitspeld |
knipspang:
knip sjpang (Q019p Beek),
sluitspang:
sjleet sjpang (Q019p Beek)
|
sluitspeld; speld waarvan de punt wordt vastgezet in een dopje of haakje zodat men zich daaraan niet kan bezeren, voor de luier [toespeld, knipspeld, bakelspeld] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
20491 |
slurpen |
slurpen:
sjlurpe (Q019p Beek, ...
Q019p Beek),
sjlurrepe (Q019p Beek)
|
je moet niet zo slurpen [DC 35 (1963)] || slurpen; Hoe noemt U: Drank of vloeibaar voedsel hoorbaar opzuigen (slorpen, slurpen, slierpen, lerpen, lerwen, zabberen, slobberen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20490 |
smakken |
smekken:
sjmèkke (Q019p Beek),
smetsen:
sjmetsje (Q019p Beek)
|
smakken; Hoe noemt U: Hoorbaar eten, een klappend geluid maken met de lippen of de tong bij het eten (smakken, smekken, smiksen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19358 |
smalen |
schampen:
schampe (Q019p Beek)
|
op minachtende of geringschattende wijze spotten [schamper, amper, scherp, grimachtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|