e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q019p plaats=Beek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
treuren daar is hem get: doa issem get (Beek), geslagen zijn: gesjlage zin (Beek) verdrietig zijn [pratten, kwelen, wringen, treuren] [N 85 (1981)] III-1-4
treuzelaar trage zaadschieter: trage zaodsjeeter (Beek), treuzelaar: treuzelaer (Beek) iemand die langzaam werkt, niet vooruit kan met zijn werk [treuzel, treuzelkous, treuzelaar] [N 85 (1981)] || iemand die zeer langzaam is in zijn verrichtingen [erwtenteller] [N 85 (1981)] III-1-4
treuzelen sukkelen: sukkele (Beek) met zijn handelingen niet opschieten [nerelen, toetelen, kloetelen, knutselen, sukkelen] [N 85 (1981)] III-1-4
troffel metseltroffel: mɛtsǝltrofǝl (Beek), troffel: trofǝl (Beek  [(meervoud: trofǝlǝ)]  ) Metselaarsgereedschap, bestaande uit een metalen blad van driehoekige vorm aan een gekromde steel met houten handvat. De troffel wordt gebruikt om specie op de stenen te brengen en uit te strijken en om metselstenen op maat te hakken. Zie afb. 1a. Het woordtype schmeisstroffel was in Q 121 van toepassing op een troffel die bij het pleisteren werd gebruikt. De voorkant van het blad van deze troffel was, in tegenstelling tot dat van de gewone troffel, niet rond maar recht afgewerkt. Zie ook het lemma 'pleisteren'. [Wi 3; N 30, 7a; monogr.] II-9
trommeltje trommetje: trömkə (Beek) trommeltje [RND] III-3-2
troosten; troost troosten: trüeste (Beek) het schenken van bemoediging en verzachting bij smart, of droefheid [troost, konsolatie] [N 85 (1981)] III-1-4
trots groots: greutsj (Beek, ... ) het doen blijken van het gevoel dat men meer is dan anderen [trots, trotsheid] [N 85 (1981)] || vervuld en blijk gevend van een gevoel van meerderheid boven anderen [groots, fier, trots, heel, freet, moedig, moetig,glorieus] [N 85 (1981)] III-1-4
trouwen trouwen: trouwe (Beek), veur de wèt trouwe (Beek) de plechtigheid waarbij het samenleven van een man en een vrouw wettelijk geregeld wordt [huwelijk, trouw, trouwerij] [N 87 (1981)] || door het huwelijk verenigd worden; trouwen [sjanken, sanksen, berinnen, trouwen] [N 87 (1981)] III-2-2
trouwpak trouwpak: trouwpak (Beek) trouwkostuum [t trouwdinge, trouwpak] [N 23 (1964)] III-1-3
trui tricot (fr.): tricot (Beek), trui: damestrui (Beek) damestrui, kledingstuk zonder knopen [N 23 (1964)] || trui [maljo, sjtump, tricot] [N 23 (1964)] III-1-3