23454 |
wijzers van het torenuurwerk |
wijzers:
wiezers (Q019p Beek)
|
De wijzers van de torenklok. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24557 |
wilg (alg.) |
wijde:
-
wie (Q019p Beek)
|
wilg (Salix) [DC 28 (1956)]
III-4-3
|
24628 |
wilgensoorten |
kruipwijde:
-
kroepwie (Q019p Beek),
stamwijde:
-
sjtamwie (Q019p Beek)
|
wilgensoorten [DC 28 (1956)]
III-4-3
|
17708 |
wind |
scheet:
scheet (Q019p Beek)
|
Wind: ontsnappende darmgassen, een buikwind (scheet, veest, poepje, wind). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
26176 |
windborden |
windbreder:
węnjtjbrēɛr (Q019p Beek
[(enkelvoud: węnjtjbrēɛt)']
)
|
De planken die tussen voorzoom en roedebalk worden geplaatst om de windvang te vergroten. [N O, 4a; A 42A, 67; Sche 35]
II-3
|
25958 |
windmolen |
windmolen:
węnjtj[molen] (Q019p Beek)
|
Een molen die door de wind wordt aangedreven. De windmolen kan worden onderverdeeld in twee belangrijke hoofdgroepen: de standerdmolen en de Hollandse molen. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [Sche 2; Grof 2; monogr.; N D add.]
II-3
|
25208 |
windstilte |
daar roert geen blad:
doa reurt gei blaat (Q019p Beek),
windstil (weer):
weindsjtil (Q019p Beek)
|
windstil, zonder wind, gezegd van het weer [blak, stil] [N 81 (1980)] || windstilte, toestand dat er geen wind is [blakte] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
18434 |
winkelhaak |
winkelhaak:
weŋkǝlhǭk (Q019p Beek)
|
Haak waarvan de armen een hoek van 900 vormen. Met de winkelhaak wordt haaks afgetekend en worden werkstukken op hun haaksheid gecontroleerd. Zie ook afb. 2. [N 30, 13a; monogr.]
II-9
|
18676 |
winterkleren |
winterkleed:
wintjerkleit (Q019p Beek),
winterkleren:
winterkleijer (Q019p Beek)
|
winterkleren [N 23 (1964)] || Winterkleren. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
24279 |
winterkoninkje |
winterkoninkje:
wint(j)erkeuninkske (Q019p Beek)
|
Hoe heet de winterkoning? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|