e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q019p plaats=Beek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
wijzers van het torenuurwerk wijzers: wiezers (Beek) De wijzers van de torenklok. [N 96A (1989)] III-3-3
wilg (alg.) wijde: -  wie (Beek) wilg (Salix) [DC 28 (1956)] III-4-3
wilgensoorten kruipwijde: -  kroepwie (Beek), stamwijde: -  sjtamwie (Beek) wilgensoorten [DC 28 (1956)] III-4-3
wind scheet: scheet (Beek) Wind: ontsnappende darmgassen, een buikwind (scheet, veest, poepje, wind). [N 84 (1981)] III-1-1
windborden windbreder: węnjtjbrēɛr (Beek  [(enkelvoud: węnjtjbrēɛt)']  ) De planken die tussen voorzoom en roedebalk worden geplaatst om de windvang te vergroten. [N O, 4a; A 42A, 67; Sche 35] II-3
windmolen windmolen: węnjtj[molen] (Beek) Een molen die door de wind wordt aangedreven. De windmolen kan worden onderverdeeld in twee belangrijke hoofdgroepen: de standerdmolen en de Hollandse molen. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [Sche 2; Grof 2; monogr.; N D add.] II-3
windstilte daar roert geen blad: doa reurt gei blaat (Beek), windstil (weer): weindsjtil (Beek) windstil, zonder wind, gezegd van het weer [blak, stil] [N 81 (1980)] || windstilte, toestand dat er geen wind is [blakte] [N 81 (1980)] III-4-4
winkelhaak winkelhaak: weŋkǝlhǭk (Beek) Haak waarvan de armen een hoek van 900 vormen. Met de winkelhaak wordt haaks afgetekend en worden werkstukken op hun haaksheid gecontroleerd. Zie ook afb. 2. [N 30, 13a; monogr.] II-9
winterkleren winterkleed: wintjerkleit (Beek), winterkleren: winterkleijer (Beek) winterkleren [N 23 (1964)] || Winterkleren. [DC 62 (1987)] III-1-3
winterkoninkje winterkoninkje: wint(j)erkeuninkske (Beek) Hoe heet de winterkoning? [DC 06 (1938)] III-4-1