28554 |
wintertros |
winterbal:
wenjtjǝrbal (Q019p Beek)
|
De kogelvormige tros van bijen die dicht op elkaar de winter doorgaan. [N 63, 54b; N 63, 54a]
II-6
|
28636 |
wintervoedsel |
bijensokker:
bi-jǝsokǝr (Q019p Beek)
|
Voedsel, meestal bestaande uit gesmolten suiker met water, dat vóór de winter aan de bijen wordt gegeven in de plaats van de hen ontnomen honing. Vroeger gaf men de bijen ook wel een speciale honing, de voederhoning of stamphoning. Een minimum-voorraad van ongeveer 15 kg per krachtig volk is wel vereist. [N 63, 109a; Ge 37, 193; monogr.]
II-6
|
28637 |
wintervoerbak |
voerbak:
vōrbak (Q019p Beek),
voerballon:
vōrbalon (Q019p Beek),
voerklomp:
vōrklomp (Q019p Beek)
|
Bak, bord of klomp waarin het voedsel wordt toegediend. [N 63, 109b; monogr.]
II-6
|
32703 |
wintervoor |
wintervoor:
wentǝr[voor] (Q019p Beek)
|
Met de wintervoor bedoelt men de voren die in het najaar zodanig geploegd worden, dat de akker in de winter goed kan uitvriezen. Dat kunnen brede en ondiepe voren zijn, die de voorlopig onder te ploegen mest bedekken, maar ook de walletjes die ontstaan wanneer men telkens twee voren tegen elkaar ploegt. Met de in dit lemma vermelde termen wordt niet alleen het voortype bedoeld maar ook - wat vooral voor de meervoudsvormen geldt - het geheel van voren die men met het oog op de winter geploegd heeft, de op wintervoren geploegde akker zelf. Voor het (...)-gedeelte van de varianten zie men het lemma ploegvoor. [N 11, 59a; N 11A, 113d + 137 m; monogr.]
I-1
|
33238 |
winterwortelen |
karoten:
karōǝtǝ (Q019p Beek),
moren:
mōrǝ (Q019p Beek),
mūrǝ (Q019p Beek)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|
25174 |
wisselvallig weer |
kwakkelweer:
kwakkelwaer (Q019p Beek)
|
lucht die wisselvallig weer betekent [kwaklucht, knoeilucht] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33479 |
witte aalbes |
witte wiemeren:
witte wiemere (Q019p Beek)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|
24521 |
witte abeel |
belboom:
belboum (Q019p Beek)
|
abeel, witte populier
III-4-3
|
20575 |
witte kaas, wrongel |
fluitkaas:
fluitkiees (Q019p Beek),
fluitkiès (Q019p Beek)
|
hangop; Hoe noemt U: Een koud melkgerecht van karnemelk die men in een zak of in een doek opgehangen, heeft laten uitdruipen en vervolgens met melk en suiker aangemengd, opdient (hangop, hangebast) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20654 |
witte kool |
wit moes:
wit moos (Q019p Beek)
|
witte kool, de kool waarvan zuurkool gemaakt wordt [DC 27 (1955)]
I-7
|