28552 |
dichtmaken van de woning |
toekitten:
toekitten (Q019p Beek)
|
Het dichtmaken van spleten en openingen in de bijenwoning met propolis. [N 63, 53b; N 63, 53a; Ge 37, 142]
II-6
|
19807 |
dienblad |
dienblad:
dēnblat (Q019p Beek)
|
dienblad [DC 27 (1955)]
III-2-1
|
20532 |
dik worden |
gedijen:
gedieje (Q019p Beek),
pappetig dik worden:
pappetich dik waere (Q019p Beek)
|
dik worden; Hoe noemt U: Dik worden, gezegd van b.v. pap (dijen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18688 |
dikke want |
pijhaas:
piejhéjse (Q019p Beek)
|
wanten, dikke ~, gemaakt van grove (wollen) stof [pieje, piejhesje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18684 |
dikke wollen sjaal |
dikke sjerp:
dik sjerp (Q019p Beek)
|
das, dikke wollen (winter)~ [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18266 |
dikke, warme mantel |
mantel:
mantel (Q019p Beek)
|
damesmantel, warme ~ [windvanger, kabang] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
22481 |
dinsdag voor aswoensdag |
dulle dinsdag:
Dulle dinsdag (Q019p Beek)
|
naam voor de dinsdag voor Aswoensdag [VC 26 (1961)]
III-3-2
|
31706 |
dissel |
dessel:
dęsǝl (Q019p Beek),
disselboom:
desǝlbǫu̯m (Q019p Beek),
distelboom:
destǝlbǫu̯m (Q019p Beek)
|
Bijl waarvan het vlakke of holle blad dwars op de steel is bevestigd en naar de steel toe gekromd is. Zie ook afb. 6. Verschillende houtbewerkende beroepen maken gebruik van de dissel. De houtzager kapt er bijvoorbeeld boomstammen vierkant mee, terwijl de kuiper er de schuine kant aan de uiteinden van de duigen van een ton mee maakt. De timmerman hakt goten uit met behulp van de dissel met een hol blad. Het eerste lid uit het woordtype kandelbeitel uit Kerkrade-Bleijerheide (Q 121c) verwijst daar naar. Bij de wagenmaker dient de dissel onder meer voor het bekappen van naven en spaken en bij de klompenmaker om een klomp zijn eerste, ruwe vorm te geven. Voor deze laatstgenoemde werkzaamheden wordt een dissel met korte steel gebruikt. Zie ook afb. 235. [N E, 32c-d; N G, 42a-b; N 50, 18b; N 53, 89a; N 97, 11c; A 29a, 2c; monogr.] || Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut één van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.]
I-13, II-12
|
20332 |
dochter |
dochter:
dochter (Q019p Beek),
kind:
kentj (Q019p Beek),
meidje:
meetje (Q019p Beek)
|
dochter [DC 03 (1934)] || dochter; (Hoe wordt de dochter door de ouders aangesproken, als zij niet bij zijn naam wordt genoemd?) [DC 05 (1937)] || dochter; onze buurman heeft een zoon en een dochter; volw. [DC 12a (1943)]
III-2-2
|