18685 |
dunne sjaal |
sjaaltje:
sjéélke (Q019p Beek)
|
sjaal, dunne ~ [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18332 |
dunne zijden dameskous |
zijden kous:
sieje kouse (Q019p Beek)
|
dameskousen, dunne zijden ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19311 |
durfal |
ongebeden, een -:
⁄nne ongebaede (Q019p Beek)
|
iemand die alles durft te doen [kadee, mannekeskneuter, durfal] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19310 |
durven |
durven:
durve (Q019p Beek),
kamau hebben:
kamou hubbe (Q019p Beek)
|
durven (geen context) [DC 37 (1964)] || heel veel durf hebbend [frank, boud, stout] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17837 |
dutje |
dutje:
dutje (Q019p Beek)
|
Dut: lichte of korte slaap (dut, hazeslaap, buts, slaapje, mufs, toer). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21418 |
duur |
duur:
duur (Q019p Beek)
|
duur: Dit grote huis wordt me te -, ik ga kleiner wonen [DC 35 (1963)]
III-3-1
|
32772 |
dwarsbalkjes, egscheien |
dwarsbalkjes:
dwē̜š˱bɛlǝkskǝs (Q019p Beek)
|
De dunnere verbindingsstukken tussen de hoofdbalkjes van deeg. Deze kunnen ook van tanden zijn voorzien, vooral als het de oude driehoekige eg betreft. Voor de plaatsen waar men voor deze scheien geen aparte term gebruikt, zie men het lemma ''de gezamenlijke balken van de eg''. [JG 1a + 1b; N 11, 69b; N 11A, 155b; monogr.]
I-2
|
23356 |
dwarsbeuk |
kruisbeuk:
kruusbeuk (Q019p Beek)
|
Het dwarsschip, de dwarsbeuk van een kruiskerk [transept?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19345 |
dwarsdrijver |
dwarsligger:
dwaesch ligger (Q019p Beek)
|
iemand die zonder goede reden altijd tegen spreekt; die altijd anders wil dan de meerderheid [dwarserik] [N 85 (1981)]
III-1-4
|