e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Beek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kauwen knauwelen: knauwele (Beek, ... ) kauwen; Hoe noemt U: Voedsel met de tanden en kiezen fijnmaken (kauwen, knauwen) [N 80 (1980)] III-2-3
keel keel: kē̜.l (Beek), strot: strű̄ǝ.t (Beek) Zie afbeelding 2.16. [JG 1a, 1b; N 8, 29] I-9
keel, strot keel: keēl (Beek) keel (uitwendig) (strot) [DC 01 (1931)] III-1-1
keelpijn keelpijn: kɛ.lpin (Beek) keelpijn [RND] III-1-2
keerstrook, wendakker voordel: vīǝ.rǝl (Beek), vø̄ldǝr (Beek), meervoud  vø̄ldǝ(r)š (Beek) Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.] I-1
keffen bletsen: klein hondje  blɛtšə (Beek, ... ) blaffen, keffen III-2-1
kegelen kegelen: chəkɛ.igəlt wø.rt ne.tmi.ə (Beek) met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND] III-3-2
kelder kelder: keͅldər (Beek) kelder [RND] III-2-1
kelk kelk: kelk (Beek) De heilige vaten, het liturgisch vaatwerk [kelken, cibories, monstrans]. [N 96A (1989)] III-3-3
kennen kennen: kènne (Beek) kennen (geen context) [DC 37 (1964)] III-1-4