20488 |
kauwen |
knauwelen:
knauwele (Q019p Beek, ...
Q019p Beek)
|
kauwen; Hoe noemt U: Voedsel met de tanden en kiezen fijnmaken (kauwen, knauwen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33781 |
keel |
keel:
kē̜.l (L359p Beek),
strot:
strű̄ǝ.t (L359p Beek)
|
Zie afbeelding 2.16. [JG 1a, 1b; N 8, 29]
I-9
|
17628 |
keel, strot |
keel:
keēl (Q019p Beek)
|
keel (uitwendig) (strot) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18070 |
keelpijn |
keelpijn:
kɛ.lpin (Q019p Beek)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
voordel:
vīǝ.rǝl (L359p Beek),
vø̄ldǝr (Q019p Beek),
meervoud
vø̄ldǝ(r)š (Q019p Beek)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
19926 |
keffen |
bletsen:
klein hondje
blɛtšə (Q019p Beek, ...
Q019p Beek)
|
blaffen, keffen
III-2-1
|
22418 |
kegelen |
kegelen:
chəkɛ.igəlt wø.rt ne.tmi.ə (Q019p Beek)
|
met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND]
III-3-2
|
19664 |
kelder |
kelder:
keͅldər (Q019p Beek)
|
kelder [RND]
III-2-1
|
23293 |
kelk |
kelk:
kelk (Q019p Beek)
|
De heilige vaten, het liturgisch vaatwerk [kelken, cibories, monstrans]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19053 |
kennen |
kennen:
kènne (Q019p Beek)
|
kennen (geen context) [DC 37 (1964)]
III-1-4
|